tegen den verkoop van liet quaestieuse huis, waarvan hij beweert eigenaar te zijn, had moeten verzetten bij eene middelen inhoudende dagvaarding;

dat nu de onderhavige dagvaarding die middelen niet inhoudt, vermits 1ste geïntimeerde daarbij alleen heeft geposeerd, dat het door hem beweerde eigendomsrecht voortvloeit uit het feit, dat hij bet huis op vendutie heeft gekocht, hetgeen onjuist is, omdat koop zonder daarop gevolgde levering geen eigendom schept, zoodat, vermits de rechter alleen uit de bij dagvaarding gestelde feiten te oordeelen heeft, of die feiten tot het bewijs van het eigendomsrecht kunnen leiden, alle andere feiten, welke ook, buiten sprake moeten blijven;

dat voorts uit het mede in de dagvaarding gestelde feit, dat de oorspronkelijk tweede gedaagde, thans 2de geïntimeerde, het quaestieuse huis bewoont, veeleer volgen moet, dat dat huis dezen in eigendom toebehoort, vermits niet tevens is geposeerd, dat hij het voor den lsten geintimeerde bewoont en dus bezit als diens bewaarder, huurder of bruikleener en 2de geintimeerde derhalve moet geacht worden het voor zich zelf te bezitten (art. 534 Burgerlijk Wetboek);

dat al ware — des neen — behalve de verkoop, ook de leve ring geposeerd, dit den eersten geintimeerde niet zou baten, nu dat huis — roerend goed — door een ander, voor zich zelf wordt bezeten;

dat echter, al ware de vordering ontvankelijk, ook dan nog de te bewijzen aangenomen feiten niet ter zake dienende en afdoende zijn, vermits daaraan ontbreekt het feit der plaats gehad heblende levering, zonder welke geen eigendomsoverdracht kan plaats hebben ;

dat tegen de overweging des rechters a quo, dat uit de door eersten geintimeerde ingestelde actie blijkt van zijn wil om eigenaar van het huis te zijn, wordt opgemerkt, dat uit het instellen eener actie nog geenszins blijkt, dat men daartoe gerechtigd is, en dat hij, die eene actie instelt, de feiten, waarop zij gegrond is, moet bewijzen ; hebbende appellant zich overigens gerehreerd aan het in eersten aanleg aangevoerde en mitsdien