HET HOOG-GERECHTSHOF VAN NEDERLANDSCH-INDIE,

Gehoord den appellant;

Gezien de stukken;

Ten aanzien der feiten,

Overnemende het overzicht daarvan, vervat in het door den raad van justitie te Soerabaja op den léden Juni 1890 tusschen partijen gewezen vonnis, waarbij het door gedaagde verzochte verhoor is geweigerd, en hij is veroordeeld in de kosten van het incident;

En wijders:

O. dat de appellant zich met dat vonnis bezwaard achtende, daarvan op den léden September d. a. v. is gekomen in appel, voor zooverre daarbij is geweigerd het verzoek om de leden der oorspronkelijk eischende firma op vraagpunten te doen hooren, en nadat op zijn verzoek ter rolle van den 12den Maart 189 L verstek verleend was tegen de niet verschenen geintimeerde, bij conclusie van eisch in appel heeft aangevoerd:

dat de thans appellant bij exploit dd. 15 Maart 1890 door de thans geintimeerde is gedagvaard voor den raad van justitie te Soerabaja tot betaling aan laatstgenoemde eener som van f 2é850,69 met renten en kosten, zooals in de dagvaarding vermeld staat;

dat, gelijk uit de dagvaarding blijkt, die vordering tot grondslag heeft een rekening-courant-schuld, voortspruitende uit eene overeenkomst tusschen partijen op 19 November 1886 te Rotterdam aangegaan, en in de dagvaarding in extenso medegedeeld;

dat de appellant zich op die vordering procureur heeft gesteld en, alvorens van antwoord te dienen, bij rekest dd. Ié Mei 1890 verzocht heeft de tegenpartij op de daarin omschrevene vraagpunten te doen hooren;

dat de raad van justitie te Soerabaja bij vonnis van lé Juni 1890 het verzochte verhoor (hoewel het en terecht ontvankelijk achtende) heeft geweigerd, daarvoor als gronden aanvoerende: dat de gestelde vraagpunten niet loopen over het geschil tusschen partijen, immers niet betreffen de bij dagvaarding gestelde feiten;

LTII. 3