II. Schending dan wel verkeerde toepassing van art 18 van het Reglement, opgenomen in Staatsblad IS74 no. 228, doordien de raad van justitie de gronden van den landraad tot de zijne makend, met dien eersten rechter heeft aangenomen, dat in de uitdrukking „vervoeren", voorkomende in het aangehaalde art. 18, het opzettelijke dier handeling ligt opgesloten;

III. Schending dan wel verkeerde toepassing van de artt. 240e vierde zinsnede, 838 en 342 jo. 282 van het Inlandsch Reglement, doordien de raad van justitie, de gronden van den landraad tot de zijne makend, met dien landraad een onderzoek heeft ingesteld naar bij den beklaagde bestaand opzet en hem schuldig heeft bevonden aan des bewust vervoer van verboden opium, terwijl noch in de acte van verwijzing, noch in de acte van dagvaarding van het bestaan van dolus bij den beklaagde is melding gemaakt;

O. ten aanzien van het eerste, dat hieraan de feitelijke grondslag ontbreekt;

dat toch de raad van justitie te Semarang in zijn bovenaan gehaald vonnis heeft verklaard, dat, daarbij door hem is gelet op de wettelijke voorschriften (lees: bepalingen), welke in het vonnis van den landraad te Tjilatjap waren aangehaald, en dat hij daardoor geacht moet worden ze te hebben vermeld, daar eene dergelijke verwijzing geacht moet worden met een uitdrukkelijke vermelding er van gelijk te staan;

Ten aanzien van het tweede,

dat de requirant daarbij geen belang heeft, daar de beweerde schending dan wel verkeerde toepassing in geen geval invloed zoude kunnen gehad hebben op de eindbeslissing, omdat, ook zonder het aannemen van opzet, eene veroordeeling zoude gevolgd zijn;

Ten aanzien van het derde,

dat de rechter terecht aangenomen hebbende, dat onder „vervoer" het des bewust vervoer moet verstaan worden, ook gehouden was te onderzoeken, of het ten laste gelegd vervoer als zoodanig moest aangemerkt worden ;

O, dat dus de middelen zijn ongegrond;