geschreven en binnen den daar gestelden termijn verklaard heeft revisie te verlangen ;

O. dat den beklaagde bij de acte van beschuldiging in overeenstemming met die van verwijzing is ten laste gelegd, dat hij, na reeds wegens misdrijf tot 5 jaren dwangarbeid in den ketting te zijn veroordeeld geweest, aan boord van het stoomschip Japara, op reis van Batavia naar Semarang, in den nacht van Zondag I Maart 1890, ten nadeele van zijnen medepassagier Pontok alias Sariman, een baadje en een gouden horloge met ketting, ter waarde van ƒ 58.50, arglistig zou hebben weggenomen;

O. dat hierbij niet is aangegeven en evenmin uit het gehouden gerechtelijk onderzoek is gebleken, dat dit feit zou zijn geschied tijdens dat stoomschip zich op eene der tusschenliggende reeden bevond; dat alzoo bedoeld moet wezen dat het gedurende de reis op zee zou zijn voorgevallen;

O. dat zich alsdan de vraag voordoet onder het rechtsgebied van welken landraad het geacht moet worden te zijn gepleegd;

dat de wet deze vraag niet beantwoordt;

dat het echter een algemeen erkende volkenrechtelijke regel is, dat een schip in volle zee geacht wordt territoir te zijn van de natie, wier vlag het voert; dat het dus geoordeeld wordt, zoolang het zich in volle zee bevindt, in denzelfden toestand te blijven in welken het verkeerde ter plaatse, waar het te huis behoort;

dat ' aangezien nu het hier bedoelde stoomschip een Nederlandsch Indisch vaartuig was onder Nederlandsche vlag op Nederlandsch Indischen zeebrief varende, het den beklaagde ten laste gelegd feit alzoo geacht moet worden op Nederlandsch Indisch territoir te zijn bedreven ; dat dan ook noodzakelijk in Nederlandsch-Indië de bevoegde rechter otn daarover recht te spreken moet aanwezig zijn ;

O. dat het te dien opzichte dan rationeel voorkomt, analogisch aan het evenvermeld algemeen erkend volkenrechtelijk beginsel, aan te nemen, dat waar de algemeene rechtstoestand van zulk een schip in volle zee varende geacht wordt dezelfde te zijn als die waarin het verkeerde ter plaatse, waar het te huis