bewijs der gedane afbetaling der bewuste hypothecaire schuldvordering nog niet ten volle is geleverd;

dat daarom dan ook appellant begonnen is om het bewijs daarvan tot volkomenheid te brengen met in eersten aanleg een request in te dienen om den geintimeerde op vraagpunten te hooren en met voorbehoud van alle overige middelen rechtens van bewijs dier afbetaling;

dat echter de gelegenheid om tot dat bewijs te geraken den appellant is ontnomen, toen bij het vonnis, waarvan thans appel, ten onrechte appellants vordering niet ontvankelijk werd verklaard, zoodat alsnog in appel dat bewijs dient te worden geleverd;

O. dat de geintimeerde bij conclusie van antwoord zich heeft gerefereerd aan 's Ilofs prudentie ten aanzien van het betoog van appellant omtrent de ontvankelijkheid zijner vordering, doch appellants voorstelling van de zaak en hare toedracht als onjuist en bezijden de waarheid heeft bestreden;

dat hij toch ontkent te hebben erkend sedert 19 April 13Si in het bezit der hypothecaire schulvordering te zijn;

dat zoodanige erkentenis niet uit de bewoordingen zijner conclusie van antwoord in eersten aanleg blijkt;

dat partijen bij het passeeren der acte van 19 April 1882 no. 92, waarbij geintimeerde de handelszaak van wijlen Ko Taij Tjin van diens erfgenamen overnam, zelfs niet aan de hypothecaire schuld ten laste van appellant hebben gedacht, zijnde toch in die acte zelve geen sprake van eene hypothecaire pretentie, terwijl bovendien destijds de grosse der hypotheekacte zich in handen van den medeschuldeischer Oeij Tiang Lam bevond; dat voorts de schuld, waarvoor in 1877 bij acte van 5 Februari hypotheek werd verleend, alleen zou kunnen blijken uit de boeken, merk Keng Liong Bie, van dat tijdstip, welke boeken hij niet kan produceeren, omdat de erven van Ko Taij Tjin beweren ze niet te bezitten;

dat partijen in voormelde acte zich van het bestaan der onderwerpelijke hypothecaire schulvordering ten laste van appellant dan ook volkomen onbewust waren, hetgeen bovendien