O dat de titans appellant zich bij dagvaarding tegen die aangevangen executie heeft verzet en zulks op grond der twee middelen, waarbij hij in appel persisteert, nl.:

lo. dat de beteekening der grosse van meervermelde notariëele schuldbekentenis van 27 Juli 1889 no. 34 inet sommatie en bevel tot betaling is nietig en van onwaarde, op grond dat zij heeft plaats gehad ter griffie van den raad van justitie te Padang, alwaar hij wel in zijne qualiteit van borg, maar niet in die van hoofdelijke mededebiteur had domicilie gekozen, en gezegd exploit alleen in laatstgenoemde qualiteit tegen hem is gericht;

2o. dat de borgtocht te niet' is gegaan, omdat appellant door geintimeerdes toedoen niet meer kon treden in diens ïechlen (art. 1848 B. W );

O. ad primum, dat blijkens meergemeld exploit van 24 Juli 1890, de beteekening der grosse van den notariëelen schuldbrief met sommatie en bevel aan den thans appellant heeft plaats gehad als borg en hoofdelijke mededebileur, en zulks met verwijzing naar diens schuldbrief, zoodat het exploit aan den appellant is gedaan in dezelfde qualiteit als waarin hij bij den schuldbrief met borgtocht is opgetreden en waarvoor hij bij diezelfde acte domicilie heeft gekozen ter griffie van den raad van justitie te Padang;

dat appellant nu wel beweert, dat hij zich bij den schuldbrief ten behoeve van geintimeerde in twee qualiteiten, nl. die van borg en van hoofdelijke mededebiteur heeft verbonden, en slechts voor eerstgemelde qualiteit domicilie heeft gekozen, doch deze bewering is onjuist, aangezien hier geen sprake kan zijn van twee qualiteiten; dat toch appellant, zich verbindende als borg en tevens als hoofdelijke mededebiteur, slechts ééne verbintenis aanging, namelijk de verzwaarde verbintenis van borgtocht bedoeld bij art. 1 832 sub 2o. van het B. W., en daardoor tegenover den schuldeischer slechts in ééne rechtsbetrekking kwam te staan;

O. ad secundum, dat dit middel terecht op de gronden door den rechter a quo in zijn vonnis aangevoerd, en welke het Hof overneemt, is verworpen ;