O. wijders niet betrekking tot de eerst in hooger beroep aangevoerde hierboven quoad facta medegedeelde sustenuen, dat deze volgens den geintimeerde evenzoovele ongeoorloofde nieuwe middelen van den eisch bevatten;

dat dit beweren echter slechts juist is, wat liet in de laatste plaats aangevoerde aangaat, zoodat dit als zijnde voorzeker niet van openbare orde, buiten nadere beschouwing behoort te blijven, doch niet opgaat met betrekking tot de beide eerste sustenuen, vermits deze feitelijk niets anders bevatten dan nieuwe gronden van het in eersten aanleg aangevoerde hoofdmiddel, nietigheid van het beslag;

O. wat nu betreft het eerste der door appellant in hooger beroep aangevoerde nieuwe gronden, dat dit den appellant niet kan volgen ;

dat toch de in dit geding bedoelde in executorialen vorm uitgegeven notariëele obligatie met borgtocht ook tegenover den appellant als schuldbrief is aan te merken, omdat die acte aan den schuldeischer het recht gaf om hein, appellant, als borg tevens hoofdelijken mededebiteur, met voorbijgang van den waren schuldenaar, tot betaling aan te spreken;

O. wat betreft den tweeden nieuwen grond, dat ook deze geen effect kan sorteeren, vermits eene acte van beteekening met bevel, naar luid van 110. 2 der lijst van vrijstellingen van het zegelrecht in N. I. (Staatsblad 1885 no. 131),.aan dat recht niet is onderworpen, en de omstandigheid dat aan het bevel eene sommatie is voorafgegaan, welke wel aan zegelrecht is onderworpen, niet het geheele exploit, maar alleen de in casu overbodige sommatie ongeldig maakt;

O. dat derhalve het vonnis a quo, zij het ten deele op andere gronden, als wel en terecht gewezen, behoort te worden bekrachtigd; Gelet enz.;

Rechtdoende in hooger beroep,

Doet te niet het appel;

Bekrachtigt het tusschen partijen door den raad van justitie te Padang op den 28sten Juli 1890 gewezen vonnis, waarvan appel;

Veroordeelt den appellant in de kosten in hooger beroep gevallen.