cetnber 1890 moet leveren, hij niet vragen kan dat zij dit nu zal doen;

dat zeker deze stelling niet nader behoeft te worden toegelicht;

dat eiscber nu bij dagvaarding stelt dat partijen eene overeenkomst hebben gesloten, daartoe strekkende, dat eischer de handelsgoederen in eischers toko, gedreven onder het merk Kim Hong te Serang, bij notariëele acte aan gedaagde zou verkoopen, en dat de gedaagde dan de schulden van den eischer aan de Europeesche handelaren zou betalen;

dat gedaagde dus volgens eischers voorstelling zich verbonden heeft om iets te doen, namelijk zijne schuldeischers te betalen; dat nu alle verbintenissen om iets te doen of niet te doen worden opgelost in vergoeding van kosten, schaden en interessen in geval de schuldenaar niet aan zijne verplichting voldoet (art. 1239 van het Burgerlijk Wetboek);

terwijl die schadevergoeding eerst verschuldigd is nadat de schuldenaar in gebreke zal zijn gesteld (art. 1243 van het Burgerlijk Wetboek);

dat derhalve al dadelijk eischer van gedaagde niets te vorderen heeft, wijl zij nog niet is in gebreke gesteld, en al ware dit geschied — des neen — dan nog eischer alleen zou kunnen vragen vergoeding van kosten, schaden en interessen, doch nimmer, gelijk hij nu doet, veroordeeling van gedaagde nota bene om aan L. Platon zijne schuld te betalen;

dat zelfs de vraag gerechtvaardigd is, of deze actie eischer wel eenmaal competeert en of hij wel iets anders kan vragen dan ontbinding van de door hem gestelde overeenkomst met schadevergoeding, in welk geval evenzeer eene ingebrekestelling diende te zijn voorafgegaan;

dat dan ook de eischer geheel uit het oog verloren heeft, dat niet iedere verbintenis, waarbij iemand zich verbindt iets te doen, den verbondene per se noopt tot vrijwaring, maar dit in zulke gevallen alleen dan 't- geval zou kunnen zijn, wanneer de verbondene zich vrijwillig tot vrijwaring verbindt of door de wet daartoe verplicht is;