verleden, de in die toko zich bevindende handelsgoederen aan gedaagde in vrijwaring verkocht heeft en ze aan haar geleverd zij 11;

dat dus deze laatste zijne schulden aan de Europeesche handelaren, waaronder ook de firma L. Platon, moet betalen, zoodat zij gehouden is hem te vrijwaren ter zake van de door de firma L. Platon tegen hem ingestelde vordering;

O. dat de gedaagde in vrijwaring de gegrondheid der vordering betwist heeft lo op grond dat de brief van 16 Maart 1888 niets zoude bewijzen, daar deze alleen kan uitgelegd worden in verband met eenen niet overgelegden brief van eischer in vrijwaring, waarop die brief een antwoord is, hetgeen ook daaruit blijkt dat daarin niet in het algemeen van crediteuren gesproken wordt, maar van degenen die u (eischer in vrijwaring) bekend zijn, dat is die in de correspondentie genoemd zijn; terwijl ook de inhoud van dien brief in strijd is met de daaraan door eischer in vrijwaring gegeven verklaring, daar deze het woord „crediteur" verandert in „debiteur," en de bedoeling kan geweest zijn, dat gedaagde in vrijwaring, bij overname van de geheele handelszaak, op zich nam hem al zijne uitstaande pretenties te betalen;

dat de acte van verkoop der tokozaak dan ook niets bevat betreffende de betaling der crediteuren, en de opvatting van eischer in vrijwaring ongerijmd is, daar dan gedaagde in vrijwaring op zich zoude genomen hebben meer dan de waarde der overgenomen goederen aan derden te betalen;

dat de genoemde brief, opgevat in den zin door eischer in vrijwaring daaraan gegeven, nog slechts ten gevolge zoude hebben dat gedaagde in vrijwaring langzamerhand, bij termijnen, moest betalen;

2e. dat eischer in vrijwaring zich niet steeds gehouden heeft aan de overeenkomst van 24 November 1887; zijnde ten slotte door gedaagde in vrijwaring de boven onder de feiten vermelde bekentenis afgelegd, met een beroep op hare onsplitsbaarheid;

O. hieromtrent ad 2um, dat gedaagde in vrijwaring geene feiten stelt in hoeverre eischer in vrijwaring zich niet aan de