dat toch eischer bij zijne conclusie van eisch in appel van 24 October 1889 uitdrukkelijk betoogt, dat zijn recht op een levensonderhoud niet is gevestigd door de tusschen partijen gewisselde brieven, maar door art. 5 van de acte van 22 November 1887 no. 72 en dat gedaagdes brief van 16 Maart 1888 niets anders bevat dan de bestendiging van die overeenkomst;

dat nu, gelijk het Hof in het gewraakte arrest overweegt, ook bij dat art. 5 aan den eischer geen levenslang onderhoud is toegekend;

dat toch dat artikel woordelijk luidt „al de binnenkomende gelden na aftrek van twee honderd gulden per maand, welke de comparant ter eenre (d. i. de eischer) voor zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin kan besteden, moeten door den comparant ter eenre aan de firma Heineken & Compagnie geregeld worden uitgekeerd ten einde te strekken" enz.;

dat dus de ƒ 200 moesten gevonden worden uit de binnenkomende gelden en door eischer zeiven daarvan moesten worden afgehouden, terwijl hij het restant aan de gedaagde moest uitkeeren, zoodat, wanneer er geen gelden binnen kwamen, eischer ook geen cent kreeg;

dat hier dus evenmin sprake is van de toekenning van een onderhoud voor het leven en, wanneer gedaagde zich aan die overeenkomst gehouden had, eischer en zijn gezin al zeer spoedig van gebrek zouden zijn omgekomen, daar, wel verre dat er van de zaak te Serang gelden binnenkwamen, deze integendeel steeds geld heeft verzwolgen en belangrijk verlies opgeleverd,

dat gedaagde nogtans den eischer, bij wijze van tractement, f 200 's maands heeft uitbetaald, tot dat zij genoodzaakt is geweest hem wegens zijn slecht gedrag weg te jagen;

en derhalve heeft geconcludeerd voor antwoord, dat het den Hove behage den eischer met zijn eisch in request civiel niet ontvankelijk te verklaren, immers en in allen gevalle hem dien te ontzeggen, met veroordeehng van den eischer in de kosten ;

O. dat partijen daarna hare sustenuen mondeling hebben toegelicht, waarop de nederlegging der stukken ter tafel gelast en de uitspraak bepaald is;