Hat bij He omschrijving van Hen inbreng, 11a He opsomming van verschillende zaken, nog algemeen genoemd zijn, al de op He landen aanwezige goederen tot het land behoorende, om aan te duiden dat geen der tot het land behoorende goederen, welke ook, van den inbreng zijn uitgesloten, doch het niet aangaat, om nu ook goederen, die niet tot het land behooren, als ingebracht te beschouwen;

dat waar in de statuten de inbreng zoo uitdrukkelijk is beperkt tot de goederen, tot het land behoorende, onder geen voorwendsel goederen, die niet tot het land behooren, onder den inbreng kunnen worden gerekend;

dat geen bedoelingen kunnen worden aangenomen, die lijnrecht met de duidelijke woorden der statuten in strijd zijn;

dat echter bovenditn de gevelde djatibooinen in kwestie zijn nog onafgevoerde producten, verkregen uit den oogst van het jaar 1886, zoodat, gesteld al eens dat het bovenstaande onjuist was, en dat die boomen vielen onder de tot het land behoorende losse goederen, wat uitdrukkelijk des neen, zij dan toch uitdrukkelijk van den inbreng zouden zijn uitgezonderd, en dus evenzeer het eigendom van de geintirneerden zouden zijn gebleven;

dat appellante die boomen niet als producten, verkregen uit den oogst van het jaar 1886, wil beschouwen, omdat in de eerste plaats gevelde stammen van djatibosschen niet zouden kunnen vallen onder het woord „oogst" en ten tweede omdat de djatiboomen in het wilde tegen den grond zouden zijn geslagen en vernield, en daarom niet onder oogst zouden kunnen worden begrepen;

dat naar aanleiding van die beweringen van appellante wordt opgemerkt:

dat onder oogst moeten worden verstaan alle voortbrengselen van den grond, die de grondbezitter van den grond scheidt, en dus even goed als voor den koffieplanter koffieboontjes diens oogst uitmaken, zoo ook gevelde stammen van djatiboomen den oogst vormen voor den bezitter van een land, waarop djatibosschen staan;

dat niet goed wordt begrepen, waarop de door appellante ge-