Ten aanzien van liet recht,

O. dat het in deze geldt de beslissing der vraag wie eigenaar is van al de op 31 December 1886 op de Painanoekan en Tjiasseinlanden aanwezige gevelde, doch nog niet bekapte en vierkant gemaakte djatiboomen;

O. dat de rechter a qao die vraag heeft beantwooord in het voordeel van den oorspronkelijk eischer en tweeden gedaagde, thans geïntimeerden, op grond dat het bedoelde hout niet tot den inbreng behoort, als niet vallende onder de in art. 7 van de acte van vennootschap van 16 December 1886 no. 77 nominatim vermelde categoriën van goederen, doch zulks ten onrechte;

O. toch dat geintimeerden, na zich bij acte van 9 Februari 1886 no. 32 te hebben verbonden om c. q aan appellanteden eigendom over te dragen van bedoelde landen met al den daartoe behoorenden vasten en lossen inventaris, deii veestapel, de vaartuigen en landbouwgereedschappen, blijkens bovengenoemde acte van vennootschap van 16 December 1886 nader zijn overeengekomen dat die inbreng zou geschieden (art. 7) o. a. met al den tot de landen behoorenden vasten en lossen inventaris, den veestapel, de vaartuigen, landbouwgereedschappen, den te velde staanden oogst en met al de daarop aanwezige vaste en losse goederen tot hel land behoorende, uitgezonderd de nog onaf gevoerde producten verkregen uit den oogst van het jaar 1886, dit laatste in aansluiting aan art. 5 van bovengenoemde acte van 9 Februari 1886, waarbij bepaald was dat het oogstjaar 1886 geheel komt voor rekening en risico van geintimeerden en dat onder de producten van dit oogstjaar worden begrepen alle degenen, die ultimo December 1886 reeds geoogst zijn, al zijn zij nog op de landen aanwezig;

O. nu dat de hoornen in questie vooi zeker zijn losse goederen en wèl losse goederen lot het land behoorende, immers de woorden „tot het land behoorende" niet beteekenen „tot den grond" behoorende, zoodat de zinsnede uit artt. 506 en 507 van het Burgerlijk Wetboek zou moeten worden verklaard, doch tot het particuliere land i. e, aan den landheer, niet aan de bevolking