dat dus waar geintimeerde geenerlei verbintenis stelt, krachtens welke de appellant zich verbonden heeft de zaak niet meer op de rol le brenger, en waar zijne stelling, dat een verzoek tot roija het rechtsgevolg zoude hebben, dat hij vermeent, niet in rechten is gefundeerd, waar eindelijk niemand zoo maar „geacht" kan worden afstand van zijne rechten te hebben gedaan, de incidenteele eisch zal moeten worden ontzegd;

dat hetzelfde geldt quoad het verzoek om het appel niet ontvankelijk te verklaren ;

dat deze exceptie is die van art. 333 B. R., daar de excipient beweert, dat de zaak niet is vatbaar voor hooger beroep, omdat het vonnis nog niet was beteekend;

dat zij dus is gedekt, daar de excipient, in stede van ze vóór alle andere weren van rechten in te stellen, eene andere weer heefc doen voorafgaan en zich tevens ten principale heeft verweerd ;

dat zij verder ten onrechte wordt gedistilleerd uit art. 289 B R., daar dit artikel, evenals bijv. art. 334 B. R. („te rekenen na den dag der beteekening van het vonnis"), wel de strekking heeft om den aanvang van den termijn aan te duiden, na verloop van welken niet meer kan worden geappelleerd (zie v. Oppen, voce appel B. R. no. 197 der jurisprudentie), doch niet om een datum aan te wijzen, vóór welken niet kan worden geappelleerd;

dat verder de strekking van het artikel is om bij appel van kort gedingzaken eene andere regeling te maken als bij appel van gewone zaken is voorgeschreven in art. 338 B. R. en wel ook in geval het vonnis niet executabel bij voorraad is verklaard;

dat dus het artikel geenszins de bedoeling heeft te bepalen, dat appel vóór de beteekening ingesteld niet ontvankelijk zou zijn en dan ook vruchteloos naar de ratio legis wordt gezocht, die dm wetgever tot het daarstelleu van eene wettelijke bepaling in dien geest zou hebben kunnen moveeren, vooral niet in kort gedingzaken, die spoedvereischend zijn;

dat geintimeerdes derde verzoek mede zal moeten worden afgewezen, omdat alle vonnissen, welke de „werkzaamheden van