beweerd, dat de lijfsdwang nietig is omdat het bedrag, welks betaling bij het herhaald bevel gelast werd, op dat oogenblik niet uitmaakte de som, welke de Regeering bij lijfsdwang van appellant mocht invorderen;

dat echter appellant in eersten aanleg zoodanige verwering niet heeft gevoerd, zoodat deze grief zijn feitelijken grondslag mist;

dat toch bij lezing der introductieve dagvaarding blijkt, dat appellant te dezen opzichte heeft gesteld, dat voor het herhaald bevel, zooals het is uitgebracht, geen plaats was in de verhouding tusschen partijen ontstaan ten gevolge van de afgifte van pretentien door appellant en de inning ten deele daarvan door de geintimeerde, omdat die verhouding medebracht, dat eerst een nieuw door appellant te erkennen saldo had moeten vaststaan, daarop bevel en herhaald bevel tot betaling van het erkend saldo had moeten volgen;

dat nu wel de eerste rechter • bij de behandeling van dit middel onder meer heeft beslist, dat is gebleken dat een deel der schuld, waarvoor de lijfsdwang was uitgesproken, zou zijn gedelgd, zoodat inderdaad bij het herhaald bevel zou zijn gevorderd de voldoening van meer dan op dat oogenblik verschuldigd was, doch dat deze beslissing is gegrond op een min juiste beoordeeling van het herhaald bevel, als zou dit geheel gelijk zijn aan het eerste;

dat toch bij vergelijking van het eerste bevel dd. 4 Mei 18S7 met het herhaald bevel dd. 20 Augustus 1890 vaststaat, dat voor wat betreft het bij lijfsdwang executabel verklaard bedrag aanvankelijk is gevorderd betaling van ƒ 82020 met de wettelijke boeten, bepaald in Staatsblad 1853 no. 86 en bij het herhaald bevel betaling van f 82020 zonder meer;

O. dat hierdoor tevens wegvalt de grond van appellants verwering op dit punt, immers uit dat verschil blijkt, dat de geintimeerde wel rekening heeft gehouden met hetgeen door haar ten behoeve van appellant na het bevel is ontvangen, terwijl het gevorderd bedrag geheel in overeenstemming is met dat, hetwelk appellant zich zelf bij zijn laatste aan de geinti-