HET HOOG GERECHTSHOF VAN NEDERLANDSCH-INDIE,

, Gelezen een vonnis door den landraad te Tandjong Pinang op den 30sten April 1890 tusschen de requiranten als gedaagden en de gerequireerde als eischeresse gewezen, waarbij aan de eischeresse hare vordering is toegewezen en de gedaagden zijn veroordeeld om binnen veertien dagen 11a de dagteekening van het in deze gewezen vonnis, ten overstaan van den landraad, aan de eischeresse rekening en verantwoording af te leggen van het beheer door wijlen Lim Tong en na zijn dood door lienzelven over de in het vonnis vermelde handelszaak gevoerd, en om het saldo, dat zij na het afleggen der rekening en verantwoording en na goedkeuring of berusting daarvan zullen blijken aan eischeresse schuldig te zijn, aan deze, tegen behoorlijke kwijting, te betalen, en tevens verwezen in de kosten van het geding;

Mede gelezen een vonnis door den raad van justitie te Batavia (Tweede Kamer), in hooger beroep van voormeld vonnis, tusschen de requiranten als appellanten en de gerequireerde als geintimeerde op den 17den Juni 1891 gewezen, waarbij, met tenietdoening van het appel, het vonnis, waarvan appel, is bekrachtigd, en de appellanten — oorspronkelijk gedaagden — in de kosten der appellatoire instantie zijn veroordeeld;

Gezien de acte, waaruit blijkt, dat de advocaat en procureur bij het Hoog-Gerechtshof Mr. Th. A. Ruijs, namens de oorspronkelijk gedaagden, later appellanten, op den 14den Maart 1891 ter griffie van het Hoog Gerechtshof van laatstgemeld vonnis van den raad van justitie te Batavia is gekomen in cassatie;

Gelet op de door genoemden praktizijn en door dien van de gerequireerde Mr. T. Hennij ingediende memorie van eiscli en van antwoord in cassatie, beide stukken behoorlijk aan de wederpartij beteekend;

Gehoord den Advocaat-Generaal Mr. A. Dull in zijne, namens den Procureur-Generaal ter audiëntie van den 27sten Augustus 1891 genomen en schriftelijk overgelegde conclusie, daartoe strekkende, dat het Hoog-Gerechtshof, met verwerping der beide