reerde overgelegde stuk aangevoerde zoude zijn gedekt door hunne in eersten aanleg aangenomen houding, toen zij zich, zonder eenige reserve, over de in het geding gebrachte acte hebben uitgelaten, en zulks zonder te vermelden welke uitlatingen van adressanten den rechter tot die beslissing hebben geleid, zoodat die beslissing de gronden niet vermeldt, waarop zij berust;

O. ten aanzien van het in de tweede plaats voorgestelde middel ten eerste,

dat het vaststaat, dat het Chineesche geschrift, dat door de eischaresse, thans gerequireerde, in eersten aaideg bij den landraad te Tandjong Pinang is overgelegd, was kwalijk gezegeld, en eerst behoorlijk gezegeld bij den raad van justitie te Batavia in hooger beroep is overgelegd;

dat derhalve de eerste rechter, overeenkomstig art. 23 der Zegelordonnantie (Staatsblad 1885 no 131), op dat geschrift geen acht had mogen slaan;

dat hij echter, blijkens zijn vonnis, in de meening verkeerende, dat het stuk behoorlijk gezegeld was, daarop wel acht geslagén, en er de wederpartij, tegen wie het als bewijsstuk in het geding gebracht werd, op gehoord heeft;

dat derhalve de hoogere rechter op dezen grond het vonnis van den eersten rechter had behooren te vernietigen, en geen acht mocht slaan op hetgeen door de wederpartij naar aanleiding van dat haar onwettig voorgehouden stuk in eersten aanleg gezegd of gedaan of niet gezegd en gedaan was;

dat hij evenwel, in strijd hiermede, met bekrachtiging van liet vonnis, heeft overwogen; „dat al hetgeen door de appellanten (thans requiranten) voor 't eerst in appel is ingebracht tegen de reeds in eersten aanleg overgelegde acte van maatschap, waarop thans, nu aan de voorschriften der Zegelordonnantie is voldaan, door den rechter mag gelet worden, is gedekt door hunne houding in eersten aanleg, toen zij zich, zonder eenige reserve, uitlieten over die acte, zij 't dan ook, dat deze toen van onvoldoend zegel was voorzien";

dat toch hiermede door hem op die uitlating van de gedaag-