zekerheid lieeft gesteld, welke laatste op dienzelfden grond bij beschikking van dezen raad dd. 20 Mei j. 1. reeds uit dat beheer is ontzet;

O. dat, waar de wetgever in art. 335 B. W. aan den voogd voorschrijft om binnen een maand na de aanvaarding der voogdij borgtocht te stellen of zekerheid te geven voor zijn beheer, en waar hij bij art. 351 ibidem den medevoogd nevens diens echtgenoote hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk stelt wegens alle handelingen na het aangaan des huwelijks door zijne echtgenoote als voogdesse verricht, hij geacht moet worden het .eerstbedoelde wettelijk voorschrift ook t jepasselijk te hebben willen verklaren op den vader medevoogd, aangezitn het niet denkbaar is dat de wetgever van den voogd zekerheid vorderende, den voor het geheel hoofdelijk aansprakelijken medevoogd daarvan vrij zou stellen;

O. dat derhalve, waar de voogd, bij gebreke van het stellen van borgtocht of geven van zekerheid, van zijn beheer moet worden ontheven, ditzelfde ook zal moeten gelden ten aanzien van den medevoogd;

O. dat dus op dien grond het gedaan verzoek kan worden ingewilligd ;

Gelet op de aangehaalde wetsbepalingen, alsmede op art. 338 van het Burgerlijk Wetboek;

Beschikkende,

Ontheft den heer S. van het beheer der goederen van den minderjarigen d. L. voornoemd;

Draagt dat beheer, voor zoover het nog niet door de moeder voogdesse, mevrouw S. voornoemd, aan de Weeskamer te Batavia is overgegeven, aan die Weeskamer op, totdat door eerstgeraelde alsmede door genoemden medevoogd de noodige zekerheid zal zijn gesteld, als wanneer deze laatste op zijn verzoek, na verhoor dier kamer, door den raad in dat beheer zal worden hersteld.