van de natuurlijke afsluiting, welke door den grond onder eene woning gevormd wordt met het doel om zich op die wijze den toegang daar binnen te verschaften; en alzoo niet anders is dan hetgeen de wet builenbraak noemt, en wel zulk eene, welke in Nederlandsch-Indië in de rechtspraak steeds ondergraving is genoemd.

Het verklaarde op grond hiervan eenen van de bedoelde soort van diefstal beklaagde schuldig aan „ diefstal met ondergraving of buitenbraak in een bewoond huis. Het IToog-Gerechtshof (Ile kamer) kon zich echter in revisie met deze qualificatie niet vereenigen. Bij arrest van 3 December 1890 (1), praeside Mr. W. A. Engelbrecht gewezen, werd de qualificatie door den landraad gekozen weder in die van „ diefstal met inklimming in een bewoond huis" veranderd en dit onder de overweging: „dat uit art. 309 van het Strafwetboek voor de „Inlanders volgt dat braak slechts kan gepleegd worden ten „aanzien van zaken, welke tot sluiting zijn aangebracht, en dit „niet kan gezegd worden van den grond, waarop een gebouw „wordt opgetrokken; en derhalve het ondergraven van een wand „niet als buitenbraak omschreven kan worden; daarentegen wel „als inklimming, op grond van de ruime uitdrukking van art. 313 „alinea 2 van het Strafwetboek voor Inlanders, hetwelk toelaat „zoowel eene opzettelijk tot het indringen gemaakte als eene „rtjeds bestaande opening daaronder te begrijpen."

Welke zienswijze is nu de juiste?

Zooals in de bekende Théorie du Code Pénal van Chauveau en Hélie wel terecht wordt aangenomen, kent dat wetboek vier klassen van verzwarende omstandigheden, waaronder diefstal kan worden gepleegd, die namelijk, welke betrekking hebben op de hoedanigheid van den dader, op den tijd waarop het feit is begaan, op de plaats waar dit is geschied en op de omstandigheden onder welke het is volvoerd.

Tot de laatste klasse behooren o. a. de diefstallen gepleegd

(1) Zie vonnis en arrest op bladz. 57 volg. van dit Deel.