welke handeling, overeenkomstig art. 301 110. 1 van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders, strafbaar is met dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren,

geene genoegzame termen opleveren tot verdere vervolging van dien beklaagde, vermits zoo uit diens voorloopig verboor, als uit de voorloopige verklaring van Najawidjaja voornoemd, blijkt, dat zij tot elkander in betrekking staan van behuwd stiefzoon tot behuwd stiefvader, weshalve, overeenkomstig art. 298 van voornoemd WLtboek, ten deze geene strafrechtelijke vervolging wordt toegelaten ;

Lettende op de artt. 240a, 240e en 240/ van bet Reglement op de uitoefening der politie enz. (Staatsblad 1885 no. 81);

Verklaart dat er geen voldoende redenen bestaan tot verdere vervolging van den beklaagde Najawikrama voornoemd, ter zake boven omschreven;

Gelast zijne onmiddellijke invrijheidstelling, zoo bij niet om andere redenen in hechtenis mocht behooren te verblijven.

HET HOOG-GERECHTSHOF VAN NEDERLANDSCH-INDIE,

Gelezen de beschikking van den voorzitter van den landraad te Tjilatjap van 17 Juli 1891, waarbij is verklaard dat er geen voldoende redenen bestaan tot verdere vervolging van den verdachte Najawikrama, oud naar gissing 30 jaren, geboren en laatstelijk woonachtig in de desa Maas kidoel, district Adiiedjo, afdeeling Tjilatjap, residentie Banjoemas, van beroep koelie, met last tot zijne onmiddellijke invrijheidstelling, zoo hij niet om andere redenen in hechtenis behoort te blijven;

Nog gelezen het requisitoir, namens den Procureur-Generaal genomen door den Advocaat-Generaal Mr. A. Dull en gedagteekend 3 Augustus 1891, daartoe strekkende, dat het HoogGerechtshof, met vernietiging van gemelde beschikking, de terechtstelling en inhechtenisneming van den verdachte Najawikrama, ter zake in dat requisitoir omschreven, zal bevelen ;

Ö. dat het in zijne zaak gehouden voorloopig onderzoek voldoende aanwijzingen doet ontstaan tegen den verdachte, als