hulp werd afgewezen, had den procureur Gelpke een artikel in de pen gegeven, dat in het Bataviaasch Nieuwsblad plaatsing vond. De chef van een te Makassar canteerend handelshu s achtte zich daardoor belasterd en wist weldra den naam van den schrijver. In de Celebes Courant kon men kort daarop eenige dichtregelen „de ontboezeming van een prulpoëet" vinden, die zeer duidelijk op den heer Gelpke, welke zich echter nog niet als schrijver had bekend gemaakt, doelden. Intusschen maakte G. zich openlijk als scli rij ver van het geincrimineerde artikel in het Bataviaasch Nieuwsblad bekend, wat in het bovengemelde locaalblad van Makassar met een zeker aantal lasterlijke invectieven aan het adres van den heer G. werd begroet en door dezen met een plainte bij liet Parket werd beantwoord.

De raad van justitie had in zijn vonnis, in afwijking van het requisitoir van den Officier, dat de verschillende afzonderlijk opgenoemde uitdrukkingen in lasterlijke, honende en beleedigende onderscheidde, de terechtstelling voor het schrijven van dichtregelen en artikel als geheel beschouwd, welke in extenso werden overgenomen, verleend. Bij eindvonnis zag de rechter slechts in eenige uitdrukkingen van het proza laster, werden in beide stukken honende en beleedigende bewoordingen aangenomen en verklaarde hij Weijergang schuldig aan het misdrijf van : „laster door middel van een verkocht en verspreid drukwerk", de overtredingen van hoon en beleediging door middel van enz. ieder tweemaal gepleegd en legde, onder aanneming van verzachtende omstandigheden, vijf geldboeten op. De Advocaat-Generaal Mr. van Assen zag daarin, in overeenstemming met ondergeteekende, die liet Openbaar Ministerie bij den raad waarnam, eene concursus materialis van zes strafbare feiten en concludeerde tot oplegging van zes geldboeten. Het Hof echter verklaarde schuldig aan: „laster en hoon door middel van een verkocht drukwerk" en legde, onder aanname van verzachtende omstandigheden, ééne geldboete op. Het overwoog, zonder meer, dat de ten laste gelegde en réchtens bewezen feiten (hoevele?) in zoodanig verband met elkander stonden, dat zij beschouwd moesten worden als ééne voortgezette handeling.