dat gedaagde is de adoptief dochter van een der oorspronkelijke erfgenamen van den erflater bovenbedoeld, met name F., die op 12 Januari 1827 ongehuwd en zonder wettige descendenten in het bezit van 1/11 in het lideicommis overleed, met achterlating van zeven adoptief kinderen als zijne eenige en uitsluitende erfgenamen;

dat zij als zoodanig in het bezit is van aandeelen in liet fideicommis, waarover zij, als aan den oorspronkelijken insteller niet verwant, de bovenbedoelde belasting verschuldigd is, voorzoover die aandeelen na de invoering van Staatsblad 1836 no. i7 op haar zijn overgegaan;

dat de waarde van de met fideicommis bezwaarde landen bij het overlijden van den erflater bedroeg ƒ 649,500 en over die waarde de belasting is verschuldigd ;

A. dat gedaagdes adoptief broeder U. op 12 April 1837 overleden is, tengevolge waarvan zijne adoptief broeders en zusters te zaïnen door aanwas verkregen het 1 / 7 van Vii of 1 / 77 in het fideicommis, vertegenwoordigende alzoo eene waarde van f 8435,06 5 ;

dat dit was de eerste overgang van bedoeld aandeel na de invoering der Ordonnantie van Staatsblad 18 36 no. 17, zoodat op 12 April 1837 daarop voor het eerst de tienjarige belasting, bedoeld bij art. 11 dier Ordonnantie, of 10 % over de waarde, verschuldigd werd, terwijl bij elk volgend tienjarig tijdvak van af dien datum daarover op nieuw 5 % belasting verschuldigd werd;

dat immers de gedaagde en hare adoptief broeders en zusters den oorspronkelijken erflater niet verwant waren;

dat dus over dit aandeel, ter waarde van f 8435,06 5 , onder anderen op 12 April 18 77 en 12 April 1887 telkens 5 % of totaal 10 % ad ƒ 843,5O 5 aan recht en successie moest worden gekweten;

B. dat op 2 Juli 1837 gedaagdes adoptief zuster A. A. overleed en behalve hetgeen zij van haren zoo straks sub A reeds genoemden broeder door aanwas verkregen had en waarover hierboven reeds de belasting berekend werd, uit eigen hoofde naiiet 1 / 77 in het fideicommis, ter waarde van f 8435,06 5 , het-