einde nemende bij hun mondige jaren dan wel bij eerste huwelijk of andere geapprobeerde staten als handlichting;

dat voorts daar waar de adoptant, zooals uit liet testament blijkt, het fideicoinmissair verband instelde tot in den derden graad van wettige descendenten, kwalijk sprake kan zijn van beperking van zijne zorg over haar, die hij in adoptie aannam, tot eenigen leeftijd;

O. bij samenvatting van dit alles, dat appellante terecht heeft gesteld, dat zij ten aanzien der toepassing van de Successieordonnantie, voor zoover W. W. c. a. betreft, niet als vreemde, 'maar als vrijgestelde in de rechte lijn behoort te worden aangemerkt, zoodat aan geintiiueerde ten onrechte hare vordering op dit punt is toegewezen;

O. quoad II um ,

dat de eerste rechter het door appellante voorgestelde middel van verjaring heeft verworpen op grond, dat art. 46 der Successieordonnantie blijkbaar alleen op het oog heeft de successiebelasting in die gevallen, waarin aangifte mo^t worden gedaan; en art. 11 dier Ordonnantie, waaruit geintimeerde ageert, niets bevat omtrent aangifte, zoodat ten aanzien van de ingestelde vordering is blijven bestaan de gewone burgerrechtelijke verjaring van 30 jaar;

O. dat deze beslissing den hoogeren rechter onjuist voorkomt;

dat toch de ingestelde vordering betreft de heffing eener belasting en als zoodanig is eene publiekrechtelijke;

dat nu publiekrechtelijke vorderingen, als gegrond op geheel andere rechten en verhoudingen dan privaatrechtelijke, niet mogen worden beoordeeld noch kunnen worden beheerscht door het privaatrecht, tenzij eene toepassing van dit laatste uitdrukkelijk is vastgesteld;

O. dat de wetgever' van de successieverordetiing blijkbaar ook, evenals de koninklijke wetgever van 1882, blijkens het bepaalde bij nummer 280 van het Indisch Staatsblad van dat jaar, dit stelsel heeft gehuldigd, hij immers in den laatsten titel zijner verordening heeft geregeld de vervolgingen, die zich ter zake der door hem behandelde belasting zouden kunnen voor-