dat nu wel art. 5 bepaalt dat de associatie wordt aangegaan voor hetzelfde tijdvak als het met het Gouvernement gesloten contract duurt, dat is van 1 Januari 1890 tot ultimo 1893, doch die bepaling geenszins de strekking heeft om den aanvang van het contract tusschen partijen vast te stellen, hetgeen ten duidelijkste blijkt vooreerst uit art. 6, krachtens hetwelk het kapitaal der associatie reeds uiterlijk op 15 November 1889 door partijen moest worden gestort, doch bovendien uit de door geintimeerde in het geding gebrachte, van appellant zelf afkomstige en door hem erkende brieven van 7 en 16 October 1889, waarbij appellant den geintimeerde opdroeg om verschillende regelingen te treffen, ten einde het op 1 Januari 1890 in werking tredend Gouvernements contract volledige uitvoering zou kunnen erlangen ;

dat mitsdien ook dit middel moet worden verworpen;

O. wat aangaat appellants beweren dat de te bewijzen feiten in het dictum van het vonnis a quo vermeld niet zijn pertinent en concludent, vermits volgens art. 9 vati het contract alle daden van beheer moeten gtsckieden in overleg en met onderling goedvinden der beide vennooten en de onderwerpelijke feiten van zoodanig overleg en goedvinden niet gewagen en zulks ook niet kan bewezen worden uit de hierboven aangehaalde brieven, gelijk de raad ten onrechte heeft beslist;

dat hiertegen zij opgemerkt, dat het bij de beoordeeling of bewijs door getuigen van daadzaken kan worden toegelaten, alleen de vraag is of de gestelde daadzaken tot de beslissing kunnen leiden;

dat dit nu zeer zeker het geval is met de in het vonnis vermelde feiten, vermits deze (na eene wijziging in de minder nauwkeurige redactie van die sub 6 en 8, blijkende daaruit toch, kennelijk in strijd met de bedoeling van appellant, niet voldoende van eene plaats gehad hebbende betaling der daarbij vermelde geldsommen) gewagen van beheer en daaruit voortspruitende uitgaven door den geintimeerde ten behoeve der maatschap gedaan ;

LVIII. 8