in deze de bevoegde rechter is, daar hiertegen niet obsteert de bepaling van art. 181 R. O. noch ook de wijziging in art. 4 R. O. gebracht bij Staatsblad 1867 no. 10, omdat daarbij alleen wordt gesproken van burgerlijke rechtsvorderingen en strafvervolgingen, en daarvan hier de sprake niet is;

O. dat luidens art. 230 Inl. Regl. en de daarmede overeenstemmende artikelen van de reglementen tot regeling van het rechtswezen op de buitenbezittingen, verzoeken als het onderwerpelijke, ten aanzien van inlanders gedaan, bij den landraad moeten aangebracht worden, maar de officier van justitie bij den raad van justitie te Batavia dit verzoek bij dien raad heeft aanhangig gemaakt, op grond dat de gerequireerde zoude behooren tot de bij art. 1 van Staatsblad 1867 no. 10 bedoelde personen;

O. hieromtrent, dat de onderwerpelijke vordering bij art. 134 R. O. en bovengenoemde artikelen is gegeven aan de ambtenaren van het openbaar ministerie „tot behoud van goede orde of tot voorkoming van ongelukken" en dus is noch eene burgerlijke rechtsvordering noch eene strafvervolging, en derhalve bovengenoemd Staatsblad, waarbij slechts daarvan sprake is, in geen geval toepasselijk is, zoodat een onderzoek of de gerequireerde inderdaad wel tot de bovenbedoelde personen behoort, overbodig is;

O. dat derhalve de landraad in deze de bevoegde rechter is, en de beschikking van den rechter a quo behoort bekrachtigd te worden;

Gezien de aangehaalde artikelen en art. 136 R. O. en 341 R. v. B. R.;

Beschikkende,

Doet te niet het appel;

Bekrachtigt de beschikking van den raad van justitie te Batavia dd. 5 Augustus 1891, waarvan appel.

L VIII. 9