in liet geval, dat eene vrouw door een ander dan den opiumkithouder daar binnen zoude zijn toegelaten, geen ander dan de kithouder daarvoor kan worden gestraft ingevolge de zoo even aangehaalde vijfde alinea";

Gezien de stukken:

O. dat uit het proces-verbaal der openbare terechtzitting door den raad van justitie te Batavia op den 7den November 1891 in de onderwerpelijke zaak gehouden, niet blijkt dat door den griffier zijn voorgelezen de verklaringen der in eerste instantie gehoorde, doch niet weder opgeroepen getuigen, op welke laatste de bij het vonnis tegen den thans requirant uitgesproken veroordeeling in hoofdzaak berust;

O. dat alzoo te dien aanzien door den rechter niet is opgevolgd het uitdrukkelijke voorschrift van art. 194 laatste alinea in verband met art. 197 van het R. op de Strafv., regelende de wijze, waarop een rechtsgeding in hooger beroep van overtredingzaken door inlandsche rechtbanken gewezen ter openbare terechtzitting moet worden gevoerd, en alzoo door den rechter de vormen van rechtspleging, bij die artikelen voorgeschreven, zijn geschonden;

O. dat de schending van deze vormen, die als betreffende het wezen van een wettig onderzoek, zijn van openbare orde, de nietigheid van het gehouden onderzoek noodwendig medebrengt;

O. dat aangezien het onderzoek en bij gevolg ook het aangevallen vonnis reeds op bovenstaauden grond zijn nietig, het ten eenemale overbodig is om in een onderzoek te treden naar de door den requirant voorgebrachte middelen van cassatie;

Gezien de aangehaalde en de artt. 313 en v., 327 en 411 van het R. op de Strafv.;

Rechtdoende,

Vernietigt het vonnis, waarvan cassatie;

Wijst de zaak terug naar den raad van justitie te Batavia, om met inachtneming van dit arrest, deze op nieuw te behandelen, te beginnen met de oudste acte, in welke de nietigheid is begaan, namelijk het proces-verbaal der terechtzitting;

Verstaat dat de kosten zullen komen ten laste van den Lande.