geld int door belastingheffing hij dit alleen en uitsluitend doet uit kracht van de wet;

dat de actie van den staat tegenover den belastingschuldige en de verplichting van dezen oiu te betalen alzoo 't uitvloeisel zijn van een verbintenis uit de wet;

dat die actie is een schuldvordering en wel eene zoodanige, welke krachtens art. 78 Regeeriugs-Reglement, art. 2 Rechterlijke Organisatie en Staatsblad 1890 no. 73 ter cognitie staat van den gewonen rechter;

dat hieruit voortvloeit, dat die vorderingen zijn van privaatrechtelijken aard, in ieder geval als zoodanig moeten worden berecht, mitsdien daarop als regel toepasselijk zijn de gewone voorschriften van 't Burgerlijk Wetboek;

dat aangezien nu de Ordonnantie van Staatsblad 1834 no. 27 geen bijzondere voorschriften inhoudt ten aanzien van de verjaring der schuldvordering tot betaling van overschrijvingsrechfc en boete, derhalve de verjaring, gelijk die in het Burgerlijk Wetboek geregeld is, op de onderhavige schuldvordering toepasselijk is;

dat naardien geen der bepalingen regelende kortere verjaringstermijnen voor deze schuldvordering kunnen worden ingeroepen, de actie alzoo eerst na 30 jaren verjaart;

dat de raad dus gedwaald heeft in de eerste plaats door aan de onderhavige schuldvordering een publiekrechtelijk karakter toe te kennen, en in de tweede plaats, door, al kon die stelling opgaan, dan toch voorbij te zien, dat die schuldvordering er eene is in elk geval uit een wettelijke verbintenis, ter berechting opgedragen aan den gewonen dagelijkschen rechter van beide partijen (zie ook art. 159 Rechterlijke Organisatie^ en dus door den wetgever in ieder geval als een privaatrechtelijke aangemerkt;

dat derhalve de beslissing dat niet het Burgerlijk Wetboek, doch Staatsblad 1832 no. 41 in casu toepasselijk zou wezen, is foutief;

dat, al ware dit echter alles onjuist en al kon door den geintimeerde beroep op dit Staatsblad worden gedaan, eene aandachtige lezing daarvan onmiskenbaar uitwijst, dat daarbij de