dat het toch ook al dadelijk in het oog springt, dat die vordering niet kan bestaan, daar een landbouwer en veehoeder, die voor f 5 's maands werkt, niet ongeveer vier jaar bij iemand blijft werken, die hem zijn loon niet uitbetaalt en hoe zou hij op deze wijze kunnen bestaan, terwijl toch niemand bij uitbetaling van loon van zulk een klein bedrag vooraf een kwitantie zal vragen of eischen;

dat bovendien art. 1602 van het Burgerlijk Wetboek, om hierin de meesters tegen dergelijke vorderingen te steunen, onder andere luidende: „de meester wordt op zijn woord, des gevorderd met eede gesterkt, geloofd ten aanzien van de betaling van het loon over het verschenen jaar," enzoovoort;

dat verder art. 1969 van het Burgerlijk Wetboek onder andere inhoudt, dat de rechtsvordering der dienstboden wegens betaling van hun loon door verloop van twee jaren verjaart;

dat in elk geval de rechtsvordering op vroeger gedaagde, thans opposant, van den oorspronkelijk eischer, thans geopposeerde, is verjaard, zijnde ongeveer vier jaren verloopen voorde indiening der rechtsvordering;

dat ten slotte vroeger gedaagde, thans opposant, bereid is, des gevorderd, den eed af te leggen, dat de schuld werkelijk is betaald geworden ;

en mitsdien heeft gevorderd dat de raad zal verklaren, dat de opposant wel en terecht tegen voormeld bij verstek gewezen vonnis de dato 21 Februari 1890 is gekomen in verzat, en hem alzoo zal ontheffen van de veroordeeling, daarbij tegen hem ten behoeve van gedaagde, ten deze oorspronkelijk eischer, uitgesproken; en voorts dat de raad, rechtdoende op de hoofdzaak, den geopposeerde niet ontvankelijk zal verklaren in de door hem als oorspronkelijk eischer bij voormeld ewploit van dagvaarding de dato 30 Januari 1890 van den deurwaarder Samuel Johannes Philippus Dumoulin gedane vordering, immers en in allen gevalle hem die zal ontzeggen, met veroordeeling van den gedaagde, ten deze oorspronkelijk eischer, in de kosten op dit verzet gevallen ;