„dat gedaagde in Maart 1889, toen hij het accept in kwestie „teekende en afgaf, geen koopman was, en dat hij evenmin ,)koopman was in December 1888, toen hij het eerste accept „teekende en afgaf;"

weshalve voor antwoord is geconcludeerd : dat het den raad behage den eischer met zijne vordering, voor zoover die strekt tot- uitvoerbaarverklaring van het vonnis door middel van lijfsdwang, niet ontvankelijk te verklaren, immers hem die in ieder geval te ontzeggen met veroordeeling van eischer in de kosten des gedings; en voor eisch incidenteel subsidiair,

dat het den raad behage, om alvorens ten principale recht te doen, den eischer toe te laten tot het bewijs door getuigen van het bovenvermelde pertinente en concludente feit, met bepaling van plaats, dag en uur, waarop de getuigen ter terechtzitting van den raad zullen worden gehoord en met veroordeeling van eischer in de kosten van het incident, ingeval van tegenspraak en anders met reserve daarvan tot aan de einduitspraak;

O. dat bij conclusie van antwoord incidenteel subsidiair hiertegen door den eischer is aangevoerd:

dat aan den gedaagde kan worden toegegeven, dat eene schuld door eenen koopman aangegaan wegens geleende gelden, ook al hebben die gelden gestrekt om er handel mede te drijven, een zuiver burgerljjk contract betreft, zoodat die aldus geleende gelden niet door middel van lijfsdwang kunnen worden terug gevorderd;

dat het echter geheel iets anders is, wanneer de koopman voor die tot dat doel geleende gelden een orderbillet afgeeft;

dat toch alsdan dat orderbillet zeer zeker is aangegaan voor zijnen handel, en de koopman, door het afgeven van dat orderbillet, zich onderwerpt aan de gevolgen door de wet daaraan verbonden en bijgevolg aan den lijfsdwang;

dat het verzoek van gedaagde om te bewijzen, dat hij tijdens het afgeven van het orderbillet in geschil geen koopman was, niet voor toewijzing vatbaar is;

dat de gedaagde, die in het orderbillet erkend heeft koopman