dat leen is een zuiver burgerlijk contract en daarvoor geen lijfsdwang toegestaan kan worden ;

dat eischer wel beweerd beeft dat gedaagde dat geld geleend heeft om daardoor goederen te kunnen inkoopen voor zijne toko, doch dit door gedaagde ontkend wordt en bovendien liet burgerlijk contract van geldleening niet van aard verandert door de bestemming, die de leener aan liet geld geeft;

O. dat volgens art. 581 sub lo. Rv. lijfsdwang plaats heeft tegen alle kooplieden voor handelsschulden, wordende orderbriefjes, door eenen koopman onderteekend, geacht voor zijnen handel te zijn aangegaan, indien daarin geene andere oorzaak is uitgedrukt;

dat ondervrerpelijk geageerd wordt uit een orderbillet; dat door het onderteekenen van een zoodanig geschrift eene geheel formeele verbintenis ontstaat, welke geheel onafhankelijk is van de materiëele oorzaak;

dat dus de onderteekenaar aan de in dat geschrift vernielde schuldoorzaak, zijnde in casu een handelsschuld, gebonden is en hij niet kan toegelaten worden tot het bewijs van de onjuistheid dier schuldoorzaak, zoodat het ter zake niets afdoet of door de antwoorden door den eischer bij het verhoor op vraagpunten gegeven al dan niet blijkt dat het orderbriefje niet voor handelsgoederen maar voor geleend geld zoude afgegeven zijn;

O. dat alzoo, zoo gedaagde koopman was toen hij het orderbriefje afgaf, nu daarin vermeld is „waarde genoten in koopmanschappen", overeenkomstig het aangehaalde art. 581 sub lo. Rv. lijfsdwang kan worden toegepast;

O. dat gedaagde, ontkennende koopman te zijn, heeft aangeboden door getuigen te bewijzen: dat hij in Maart 1889, toen hij het accept in kwestie teekende en afgaf, geen koopman was, en dat hij evenmin koopman was in December 1888, toen hij het eerste accept teekende en afgaf;

O. dat gedaagde echter tot eene dergelijke bewijsvoering niet kan worden toegelaten, omdat, ook al neemt men aan dat koopman niet alleen een juridiesch maar ook een feitelijk be-