HET HOOG-GERECHTSHOF VAN NEDERLANDSCH-INDIE,

Gehoord partijen ; Gezien de stukken; Ten aanzien der feiten :

Overnemende het exposé daarvan, vervat in liet door den raad van justitie te Semarang op 29 April 1891 tusschen partijen gewezen vonnis, waarbij de vordering is ontzegd, met veroordeeling van den eischer in de kosten van het geding;

O. dat de eischer van die uitspraak tempore utili is gekomen in hooger beroep en voorts bij conclusie van eisch in appel als grief tegen het vonnis heeft aangevoerd, dat de rechter a quo ten onrechte de vordering onbewezen heeft geacht en mitsdien heeft geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en toewijzing aan appellant van zijne in eersten aanleg genomen conclusièn en veroordeeling van den geintimeerde in de kosten der beide instantiën;

O. dat de geintimeerde bij conclusie van antwoord in appel vooreerst de ontvankelijkheid der vordering heeft best-reden en voorts, na het vonnis, waarvan appel, ten aanzien der hoofdzaak uitvoerig te hebben verdedigd, heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van dat vonnis, immers en in elk geval tot niet ontvankelijkverklaring dan wel ontzegging van den eisch en de door appellant genomen conclusiën, met veroordeeling van hem in de kosten der beide instantiën;

O. dat partijen ten dienenden dage hebben verzocht recht op de stukken, waarna de uitspraak is bepaald op heden;

Ten aanzien van het recht,

O. dat geintimeerde de niet ontvankelijkheid der vordering in hoofdzaak daarop heeft gegrond, dat de door eischer, thans appellant, voor zijne vordering tot ontbinding der overeenkomst met schadevergoeding aangevoerde gronden den eiscb niet rechtvaardigen ; dat toch die gronden zijn tweeërlei, nl.:

lo. dat geintimeerde op 21 Octoberl890 het aan appellant, ingevolge de door partijen gesloten overeenkomst, verschuldigd loon niet heeft uitbetaald en zelfs daarmede in gebreke is ge-