bleven toen appellant hem, geïntimeerde, daartoe bij deurwaarders exploit van 23 October daaraanvolgende had gesommeerd;

2o. dat geintimeerdes gemachtigde den appellant heeft belet zijnerzijds zijne contractueele verplichtingen na te komen en, nadat appellant, blijkens acte van den Notaris J. G. L. Houthuijsen dd. 4 October 1890 no 71, zich uitdrukkelijk bereid had verklaard om zijne werkzaamheden te hervatten en al datgene te doen, waartoe hem zijne overeenkomst met geintimeerde verplichtte, geweigerd heeft van zijne diensten gebruik te maken en bevestigd heeft, dat hij appellant had ontslagen;

dat nu, volgens geintimeerde, de sub lo. bedoelde in gebrekestelling geen effect kan sorteeren omdat zij plaats jiad op een tijdstip dat geintimeerde nog niet tot betaling verplicht was, vermits, hoezeer wel is waar volgens de gestelde overeenkomst appellauts indiensttreding en dientengevolge zijne aanspraak op salaris zou aanvangen op den dag zijner aankomst te Semarang, derhalve op 21 April 1890, daaruit echter niet volgt dat het salaris elke maand op den 20en dag verschuldigd werd ;

dat toch het salaris eerst verschuldigd werd op den laatsten dag van elke kalendermaand, gelijk hier te lande bij alle dienstbetrekkingen het geval is en ook blijkt uit de eigen sommatie van den appellant;

dat wat betreft den tweeden grond der vordering, volgens geintimeerde, de door eischer gestelde overeenkomst den gedaagde alleen verplichtte tot uitbetaling aan eischer van het bedongen salaris, maar geenszins om hem werkzaamheden te doen verrichten, hetgeen een recht van gedaagde was, waarover hij naar eigen verkiezing kon beschikken;

O. ten aanzien van de grief van geintimeerde tegen den eersten grond van het vonnis a quo, dat deze in rechten niet opgaat;

dat toch de bij dagvaarding gestelde overeenkomst tusschen partijen werd gesloten voor den tijd van drie jaren, in te gaan op den dag van eischers aankomst te Semarang en tegen het bedongen maandelijksch salaris;

dat hieruit dus blijkt dat appellant, volgens die overeenkomst,