getuigen te bewijzen, dat geintimeeede was koopman en de schuld eene handelsschuld ;
dat, zooals reeds hiervoren is overwogen, de geintimeerde geen tabak heelt opgekocht om die weder te verkoopen, doch dit heeft gedaan voor den appellant tegen ontvangst van loon voor zijne moeite ;
dat dus, al zijn partijen ook kooplieden, de onderwerpelijke schuld ten aanzien van den geintimeerde toch geen handelsschuld daarstelt;
dat mitsdien dit deel der vordering, met passeering van het subsidiair aangeboden getuigenbewijs, den appellant behoort te worden ontzegd;
Gelet op artt. 1802, 1805, 1348, 1349 en 1865 Burgerlijk Wetboek alsmede op art. 58 Burgerlijke Rechtsvordering;
Rechtdoende,
Ontvangt het appel;
Vernietigt het op den 7 October 1891 door den raad van justitie te Soerabeja tusschen partijen gewezen vonnis, waarvan appel;
Verklaart eischer, thans appellant, ontvankelijk met zijn tegen geintimeerde, als gedaagde, ingestelde vordering;
Passeert het door appellant subsidiair aangeboden getuigenbewijs ;
Veroordeelt den geintimeerde om, tegeu behoorlijk bewijs van kwijting, aan den appellant te betalen de som van f 336.08, met de wettelijke renten van dien ad 6 procent 'sjaars van af den dag der dagvaarding, zijnde 21 Mei 1891, tot dien der volle voldoening toe;
Ontzegt den appellant het anders of meerder geeischte;
Veroordeelt den geintimeerde in de kosten der beide instantiën.
Zitting van 12 Mei 1892.
Voorzitter: als voren.
Erfgenaam of legataris. — Artt. 954 en 957 B. W.