van justitie te Batavia niet is verschenen en alsnog verstek te verleenen tegen de niet gecompareerde eischeresse, thans geintimeerde, en den appellant, toen verweerder, van de instantie te ontslaan; subsidiair, ingeval het Hof mocht aannemen, dat de eischeresse wel gecompareerd was, aan thans appellant toe te wijzen zijne in eersten aanleg genomen conclusie, strekkende om te gelasten, dat de eischeresse, thans geintimeerde, zal gehouden zijn om binnen een daartoe bij 's Hofs arrest te bepalen termijn en op de daarbij vast te stellen wijze zekerheid te stellen voor de betaling der proceskosten, en der schaden en interessen, in welke zij, ten behoeve van den appellant zou kunnen verwezen worden en zulks ten beloope respectievelijk van f 1000 en van f 160,000, waarop de kosten en de schaden en interessen door den appellant worden begroot, inet veroordeeling van geintimeerde in de kosten der beide instantiën van deze incidenten;

O. dat de geintimeerde voor antwoord in appel heeft aangevoerd, dat appellant met zijn grief betreffende de verplichte procureurstelling niet meer ontvankelijk is;

dat hij toch zelf volgens de bepalingen, die hij ten deze toepasselijk acht, eveneens procureur had moeten stellen, doch dit niet gedaan hebbende, maar integendeel bij gemachtigde verschenen zijnde, moet geacht worden er vrijwillig in te hebben toegestemd, dat partijen bij gemachtigde zouden verschijnen, kunnende het niet aangaan, dat hij iets van de eischeresse vordert, waarvan hij zich zeiven ontslagen rekent;

O. dat de geintimeerde, voorts uitvoerig de gegrondheid zoowel van deze grief als van de overige door den appellant, ook tegen het vonnis omtrent de cautiestelling, voorgebrachte grieven heeft bestreden, en omtrent appellants grief betreffende de machtiging der eischresse op den liter Itunge nog heeft in het midden gebracht, dat deze zeer zeker niet van den appellant had mogen verwacht worden, immers appellants hoofdvordering is gegrond op geheel in denzelfden vorm als die der machtiging gestelde acten (door geintimeerde in het geding gebracht) dd. 18 Juli 1890 en 12 Januari 1892, dat voorts appellants weer, gegrond