dien van slavernij. Niet ongewoon was het ook dat het pandelingschap overging op de kinderen wegens schulden door hunne ouders aangegaan.

Evenals aan de slavernij wilde de wetgever ook aan deze instelling, waarbij de persoonlijke vrijheid van den tnensch aan banden werd gelegd, een einde maken. Lang heeft het echter geduurd, voordat eene verordening tot stand kwam, welke het nemen van pandelingen in geheel Nederlandschlndië verbood en de overtreding van dat verbod met straf bedreigde. Onder de Oost-Indische Compagnie was daarvan geen sprake en dit kan geen verwondering baren, wanneer men bekend is met hare koloniale politiek, daarin bestaande, om met vooropzetting Van haar doel, het bevorderen der handelsbelangen, zich zoo weinig mogelijk in te laten met de binnenlandsche aangelegenheden.

De eerste stappen in die richting worden gevonden in de Regeerings-Reglementen van 1818 en 1827, waarin respectievelijk bij de artt. 112 en 118 uitdrukkelijk in geheel Nederlandschlndië werd verboden het nemen van pandelingen tot zekerheid van eenige geldelijke schuld of aangegane verbintenis.

Deze instelling was echter zoo diep geworteld in de inlandsche maatschappij dat, niettegenstaande deze verbodsbepalingen, in vele streken die toestand nog feitelijk bleef bestasin.

Met het oog hierop werd dan ook in de volgende RegeeringsReglementen van 1830, 1836 en 1854, met handhaving van het verbod voor Java en Madura, het beginsel van het bestaan van het pandelingschap op de buitenbezittingen erkend. Steeds echter werd daarbij de bedoeling van den wetgever uitgesproken om trapsgewijze daaraan een eind te maken.

Onder vigeur van de toenmaals op dat stuk bestaande bepalingen werd in de buitenbezittingen door liet eene rechterlijke college beslist dat pandelingschap niet wettiglijk bestond, terwijl door een ander rechterlijk college het wettiglijk bestaan daarvan wel werd erkend. Eene beslissing in eerstgemelden zin werd namelijk gegeven door den raad van justitie te Padang bij vonnis ddo. 1 December 1853, bekrachtigd bij arrest van het Hoog-Gerechtshof van 10 Januari 1854 (Zie het Recht in

LIX. 3