gestaan van eene dienstbode tot hare meesteres, eene betrekking, die als buur van diensten zoude moeten aangemerkt worden;

O. dat de bovengenoemde getuigen den raad ecliter ten eenenmale ongeloofwaardig zijn voorgekomen, vermits hunne verklaringen sterk van elkander afwijken en zij herhaaldelijk met zich zelve in tegenspraak zijn;

dat getuige Kaloe onder meer heeft verklaard, dat beklaagde het als voorschot uit te betalen geld uit een goenizak nam, en getuige Moemoe, dat beklaagde dit geld nam uit een kistje, hetwelk met een schuifdeksel was gesloten;

O. dat de verklaringen vari de ter terechtzitting van den landraad onder eede als getuigen gehoorde ouders van Sapia en de daarmede overeenstemmende buiten eede gegeven inlichtingen van dat meisje door het getuigenverhoor ter terechtzitting van dezen raad geenszins zijn ontzenuwd, terwijl die verklaringen en inlichtingen ook dezen raad geloofwaardig voorkomen;

O. dat de eerste rechter terecht als wettig en overtuigend bewezen heeft aangenomen, dat beklaagde het inlandsch meisje Sapia voor eene schuld van f 20, welke Sapia's ouders van beklaagde hebben geleend, als pandelinge in haar huis heeft opgenomen en haar als zoodanig verscheidene maanden voor zich heeft laten werken, totdat zij, Sapia, zich door de vlucht aan dien toestand onttrokken heeft, welke anders zoude hebben voortgeduurd tot de algeheele voldoening der schuld ;

O. dat door den gemachtigde van beklaagde tegen het vonnis van den landraad in substantie het navolgende is aangevoerd :

dat, al ware het aan de beklaagde ten laste gelegde feit bewezen, — des neen — zulks nog geene overtreding van Staatsblad 1872 no. 114 zoude opleveren, daar in casu geen sprake kan zijn van pandelingschap;

dat Sapia toch de schuld niet zelve heeft aangegaan, daarvoor niet aansprakelijk was;

dat het pandelingschap uit zijn aard een jus in re op den schuldenaar zeiven is;

dat deze opvatting van het woord „pandeling" steun vindt in