O. dat geïntimeerde bij conclusie van antwoord in appel — na het door appellant opgeworpen middel van nietontvankelijkheid der actie en diens grieven tegen het. vonnis a quo te hebben bestreden — heeft geconcludeerd tot te nietdoening van het appel, verwerping van de door den appellant voorgestelde nietontvankelijkheid van den bij introductieve dagvaarding gedanen eiscli en genomen conclusiën en bekrachtiging van het vonnis, waarvan appel, met veroordeeling van den appellant in de kosten van bet hooger beroep ;

O. dat partijen vervolgens bij pleidooi hare sustenuen hebben toegelicht, waarna de nederlegging der stukken ter tafel is gelast en de uitspraak bepaald op heden;

Ten aanzien van bet recht,

O. dat eischer, thans geintimeerde, bij de introductieve dagvaarding onder meer heeft geposeerd met den gedaagde, thans appellant, eene overeenkomst te hebben aangegaan, daartoe strekkende om gemeenschappelijk suikerbibit aan te planten en zulks met het oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel met elkander te deelen ;

O. dat hij dus beweert eene bijzondere maatschap, als bedoeld bij art. 1623 van het Burgerlijk Wetboek, met gedaagde te hebben aangegaan;

O. dat verder nog door hem is gesteld, dat de maatschap is geëindigd ;

O. dat nu, met het oog op het door den appellant eerst in hooger beroep opgeworpen middel van nietontvankelijkheid der actie voor alles moet worden nagegaan of na het eindigen eener maatschap de eene vennoot van een andere, van wien gezegd wordt dat hij in de maatschap het geldelijk beheer heeft gevoerd, van dat beheer rekening en verantwoording mag vorderen op de wijze bij art. 764 en volgende van het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering bepaald;

O. dienaangaande, dat ingevolge art. 1652 van het Burgerlijk Wetboek de regelen omtrent de verdeeling der nalatenschappen, de wijze dier verdeeling en de verplichtingen, die daaruit tusschen de medeerfgenamen voortspruiten, ook toe-