dat verder van eene aanneming der lijfrente bij eene latere acte dan die van 8 Maart 1879 niet blijkt;

dat zeker die aanneming in uitdrukkelijke bewoordingen het allerminst bij de acte dd. 22 October 1879 is geschied, wijl partijen, blijkens die acte, niets anders hebben gedaan dan den inhoud der acte van 3 Maart te voren in het kort weer te geven en daarna te verklaren, dat zij in die acte wijzigingen willen brengen, hetgeen van geintimeerdes zijde zeker geheel iets anders is dan in pertinente bewoordingen te verklaren, dat hij de schenking, zooals zij bij die acte werd gedaan, aanneemt;

dat echter, al hield die latere acte eene aanneming in pertinente bewoordingen in, de schenking alsdan nog voor de appellante niet de minste verbindende kracht heeft bekomen, daar de aanvaarding haar nog niet is beteekend, doende het niets ter zake, dat zij bij die acte is tegenwoordig geweest, wijl de wet de voor den schenker verbindende kracht eener aanvaarding bij een latere acte dan die van de schenking gedaan niet ook van de tegenwoordigheid van den schenker bij die acte, doch uitsluitend van de aan hem gedane beteekening dier aanvaarding afhankelijk stelt;

dat derhalve schuldvernieuwing, ook al mocht de bedoeling haar in het leven te roepen bij partijen hebben voorgezeten, niet is ontstaan, wijl de lijfrente om niet gevestigd en dus eene schenking is, die alsnog niet door de begiftigde is aangenomen, zoodat alsnog geen rechtsband en derhalve geen oorspronkelijke verbintenis — de eerste voorwaarde voor latere novatie — tusschen appellante en geïntimeerde is ontstaan;

dat uit dit laatste verder voortvloeit, dat geintimeerde alsnog geen actie, welke ook, in het allerminst de thans door hem ingestelde, waarbij uitvoering eener nog niet aangenomene schenking wordt geëischt, kan instellen, en die actie hem moet worden ontzegd;

dat appellante zich overigens refereert aan het in eersten aanleg gemoveerde;

O. dat appellante op al deze gronden voor eisch in appel heeft geconcludeerd tot ontvangst van het appel, te nietdoening