tegen Oei Tiang Liang, tijdens liet uitbrengen der introductieve dagvaarding, nog niet was beëindigd, eischers met hunne principale vordering terecht niet ontvankelijk zijn verklaard;

O. dat appellanten in de tweede plaats opkomen tegen de beslissing van den eersten rechter, dat het conservatoir beslag, als te vroeg gelegd, is onrechtmatig en daartegen aanvoeren, dat het niet in de bedoeling van art. 307 van het zoogenaamd Inlandsch Reglement ligt, dat alleen beslag kan worden gelegd tusschen den dag, waarop het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan en acht dagen daarna;

dat het artikel slechts heeft willen vaststellen een uitersten termijn, binnen welken zij, die beweren eigenaren of rechthebbenden te zijn van de in een strafproces als stukken van overtuiging dienende voorwerpen, daarop onder de griffiers beslag moeten hebben gelegd, willen zij zich namelijk verzekeren, dat hun eigendom niet aan een derde worde afgegeven; dat hier dus wel sprake kan zijn van een te laat maar nooit van een te vroeg gelegd beslag;

O. dat deze beweringen echter in volkomen strijd zijn met den inhoud van het artikel, waarop appellanten zich beroepen, vermits daarin toch alleen sprake is van een beslag, gelegd binnen acht dagen nadat het strafvonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan;

O. dat het bovendien, gelijk reeds door den eersten rechter is opgemerkt, onaannemelijk is, dat de wetgever zoude hebben vrijgelaten het beslag eerder te leggen, vermits toch, eerst nadat liet vonnis in kracht van gewijsde is gegaan,, vaststaat aan wien de stukken van overtuiging door den griffier zullen worden afgegeven en het dus ook dan eerst zeker is ten wiens laste het beslag kan worden gelegd ;

O. dat derhalve ook de tweede grief van appellanten, als ongegrond, moet worden verworpen;

O. alsnu verder:

dat appellanten er bij pleidooi op hebben gewezen, dat geintimeerde, ofschoon hij bij zijne conclusie van antwoord in appel de uitspraak van den eersten rechter heeft verdedigd, daarbij