HET HOOG-GERECHTSHOE VAN NEDERLANDSCH-INDIE,

Gehoord partijen;

Gezien de stukken;

Ten aanzien der daadzaken :

Overnemende de uiteenzetting daarvan, vervat in het tusschen partijen door den raad van justitie te Semarans gewezen en op 8 Juli 1891 uitgesproken vonnis, waarbij de vordering van den eerst eischer, thans geintimeerde, is toegewezen, en mitsdien de gedaagde, thans appellante, is veroordeeld om, tegen bewijs van kwijting, aan den eischer, thans geintimeerde, te voldoen de som van ƒ 9000, met de wettige renten daarvan ad 6 % van den dag der dagvaarding tot de volle voldoening toe en in de kosten met uitvoerbaarverklaring van het vonnis bij voorraad zonder borgtocht;

En wijders:

O. dat de gedaagde, thans appellante, bij exploit van 17 Augustus 1891 en mitsdien binnen den bij de wet daartoe gestelden termijn, van dal vonnis is gekomen in hooger beroep;

O. dat namens de appellante bij conclusie van eisch in appel als bezwaren tegen dat vonnis zijn aangevoerd :

dat — daargelaten zelfs de vraag of blijkens acten dd. 3 Maart 1879 no. 5 en 22 October 1879 no. 55, respectievelijk voor den notaris Houthuijzen en den tijdelijk vervangend notaris Vellema verleden, waarbij door de appellante een lijfrente op den geintimeerde is gevestigd, wel eenige rechtsband tusschen partijen is geboren en, die zelfs voor een oogenblik aangenomen, de geintimeerde in ieder geval met zijn ingestelde vordering niet ontvankelijk moet worden verklaard;

dat hij toch, blijkens de dingtalen, onbetwistbaar heeft te kennen gegeven, dat hij zijne vordering ontleent aan de bij acte dd. 22 October 1879 geconstateerde nieuwe verbintenis, welke in de plaats zou zijn getreden van die, bedoeld bij de acte dd. 3 Maart te voren, welke laatste daardoor zou zijn te niet gegaan;

dat de eerste rechter echter ten onrechte dit beroep van geintimeerde op novatie als juist heeft erkend en zich daarmede