den geintimeerde heeft toegelaten tot het bewijs door getuigen van de bij conclusie van eisch incidenteel gestelde feiten, dat geintimeerde zich wel zonder reserve op de acte van 21 Maart 1890 heeft beroepen, doch dit beroep gold het al of niet bestaan der schuld en niet het al of niet koopman zijn, hetwelk daarin als een bloot te kennen geven voorkomt, terwijl de raad terecht heeft beslist, dat de gestelde feiten tot beslissing der zaak kunnen leiden, immers wanneer die zullen zijn bewezen, zal vaststaan dat appellant, toen hij de orderbilletten afgaf, koopman was;

O. dat mitsdien het vonnis a quo behoort te worden bekrachtigd, met uitzondering van de daarbij voorkomende bepaling van den tijd, waarop de bewijsvoering zal plaats vinden, als zijnde die reeds verstreken ;

O. dat geintimeerde nu wel bij conclusie van antwoord in appel bezwaren inbrengt tegen de bij 's raads vonnis bepaalde reserve der kosten en, vermeenende dat het subsidiair aangeboden bewijs als overbodig kan worden gepasseerd, tot dit laatste primair concludeert, doch op een en ander niet mag gelet worden, aangezien ten deze geen incidenteel appel is aangeteekend, terwijl het Hof in het aangevoerde geen aanleiding heeft gevonden om thans reeds te beslissen wie de in eersten aanleg gevallen kosten dragen zal;

Gelet op de aangehaalde wetsartikelen en op art. 58 van het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering;

Rechtdoende in hooger beroep,

Doet te niet het appel;

Bekrachtigt het vonnis van den raad van justitie dd. 7 Augustus 189 L tusschen partijen gewezen, waarvan appel;

Bepaalt dat de meestgereede partij zich tot den eersten rechter zal hebben te wenden met het verzoek om dag, uur en plaats voor het getuigenverhoor te bepalen;

Veroordeelt den appellant in de kosten der appellatoire instantie.