moet gelden, dat ieder slechts aansprakelijk is voor hetgeen hij zelf heeft verricht;

dat die regel voor het geval als in casu is bedoeld, uitdrukkelijk is erkend in art. Ic04 van het Burgerlijk Wetboek, luidende: „indien bij dezelfde acte verscheidene gevolmachtigden „of zaakgelastigden zijn aangesteld, heeft te hunnen aanzien geen „hoofdelijke verbintenis plaats-, dan voor zoover zulks uitdrukke'ijk „bepaald is," terwijl er geen reden bestaat waarom hetzelfde niet ook voor inlanders zou gelden, immers ook ten opzichte van inlanders moet worden aangenomen, dat hoofdelijke aansprakelijkheid niet wordt verondersteld, doch op wetsbepaling of overeenkomst moet berusten ;

dat nu, indien bij de acte hoofdelijke aansprakelijkheid van de lasthebbers ware bedongen, en in overeenstemming daarmede van den gedaagde ware gevorderd rekening en verantwoording van het geheele beheer over de goederen en zaken van eischeres, ook voor zoover dat beheer zou zijn gevoerd door gedaagdes medelasthebbers, niet slechts de gedaagde, maar ook die medelasthebbers in bet geding behoorden te zijn, als wanneer het pas mogelijk zou zijn om de aldus gevorderde rekening en verantwoording naar behooren af te leggen;

dat evenwel, nu volgens de acte hoofdelijke aansprakelijkheid niet bestaat, maar dan ook conform daarmede alleen van den gedaagde rekening en veranlwoording gevorderd wordt, voor zooveel hij zelf beheer heeft gevoerd, de gedaagde geen belang beeft bij een in het geding roepen van zijne medelasthebbers en dus terecht alleen is gedagvaard;

O. dat op de aangevoerde gronden het vonnis a quo behoort te worden vernietigd;

O. ten principale, dat de gedaagde behalve de door hem voorgedragen exceptie geen verdediging heeft gevoerd en dus geacht moet worden geen bezwaren te hebben tegen de door eischeres overgelegde notariëele acte en tevens te erkennen den daarbij op hem verstrekten last te hebben aangenomen en uitgevoerd, gelijk gesteld werd;

dat om die reden de vordering behoort te worden toegewezen,