Nog gehoord de, nauiens den Procureur-Generaal, door den Advocaat-Generaal Mr. A. Dull ter terechtzitting genomen conclusie, daartoe strekkende, dat het Hof, met vernietiging van de beschikking van den president van den landraad te Menado dd. 12 November 1891, alsnog dezen landraad zal aanwijzen als den bevoegden rechter om kennis te nemen van de zaak van de verdachten Josephus Sondakh en Bone Maringka voornoemd;

Gezien de stukken ;

O. dat de voorzitter van den landraad te Menado bij beschikking van den 12den November 1891 heeft bevolen dat de stukken van het vooiloopig onderzoek, gehouden in de zaak van Josephus Sondakh en Bone Maringka, verdacht van op den 13den Augustus 1891 het aan-Hendrik Mewengkang toebehoorend tuinhuisje moedwillig te hebben afgebroken, zullen worden gezonden aan den officier van justitie bij den raad van justitie te Makasser, daar die zaak niet behoort tot de competentie van den landraad, aangezien uit den bij de stukken van het voorloopig onderzoek gevoegden brief van den majoor van 'lomposso voldoende blijkt, dat beklaagde Josephus Sondakh is de broeder van dat districtshoofd en hij dus, ingevolge ait. 3b van Staatsblad 1867 no. 10 jo. art. 2 van Staatsblad 1882 no. 19 behoort terecht te staan voor een voor Europeanen en met hen gelijkgestelde personen aangewezen rechtbank, zijnde in casu de raad van justitie te Makasser, daar de ten laste gelegde handeling ingevolge art. 360 van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders strafbaar is met dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren en geldboete van ten hoogste een vierde der toegebrachte schade en ten minste vijftig gulden;

dat de raad van justitie te Makasser, op requisitoir van den officier van justitie, bij beschikking van den 16den December 1891 zich onbevoegd heeft verklaard om van de onderwerpelijke zaak kennis te nemen, op grond dat art. 36 van Staatsblad 1867 no. 10 in casu niet toepasselijk is en dus ook bloedverwanten van districtshoofden in de residentie Menado niet voor den Europeeschen maar voor den gewonen inlandsehen rechter behooren terecht te staan;