dat immers, afgescheiden nog van die juiste beslissing des presidents, dat als het beslag wordt opgeheven een onherstelbaar nadeel aan geintimeerde zal worden toegebracht, quoad zijn principale vordering tot van waarde verklaring, en hij van alle verhaal verstoken zoude zijn, in casu tot de opheffing van het beslag is geconcludeerd, op grond van twee middelen van niet ontvankelijkheid au fond tegen de dagvaarding in de hoofdzaak uitgebracht, welke de appellante thans heeft gegoten in den vorm van eene dagvaarding tot opheffing;

dat immers, waar de principale actie strekt tot betaling van den koopprijs der ondernemingen en van den 1890 er oogst, en het beslag tot verzekering van dien koopprijs was gelegd, de actie tot opheffing van het beslag gegrond is op de middelen: lo, tibi non compet.it actio,

en 2o. dat geen partieele nakoming der overeenkomst kon gevorderd worden ;

dat deze middelen, gaan zij op, de hoofdvordering au fond primeeren en het vonnis, waarbij zij aangenomen worden, derhalve in strijd met art. 286 Rv. nadeel zou toebrengen aan de zaak ten principale;

dat appellante verder ten onrechte uitgaat van de onderstelling dat zijne actie is die van art. 725 Rv.;

dat immers daarbij wordt bedoeld het geval dat reeds bij een oppervlakkig onderzoek blijkt dat de vordering niet opgaat, bij voorbeeld als de beslagene een quitantie kan toonen van de schuld, voor welke het beslag is gelegd of als hij, gelijk in casu, doch te vergeefs beproefd is, eene nadere overeenkomst overleggen kan, bij welke degene, uit welke geageerd wordt, buiten werking is gesteld ;

dat in elk geval de mogelijkheid moet bestaan om summierlijk te beslissen, ergo buiten het bedoeld artikel valt een geval als het onderwerpelijke, waar betwist is en dus niet summier maar terdege moet worden onderzocht, wie de verkoopers waren, welke hunne rechtsverhouding is jegens den kooper en elkander; of die rechtsverhouding tot den kooper is veranderd door te niet gaan hunner onderlinge contractueele verhouding en of die is te