dat uit den aangehaalden brief ook blijkt, dat er ten opzichte van de fabriek Ngoro tusschen partijen nog „een ketelzaak" bestond, welke geintimeerden tegen betaling van een som van f 12,000 trachtten uit den weg te ruimen;

dat geintimeerden appellant het recht ontzeggen om zich op dien brief te beroepen, op grond :

lo. dat de brief geschreven is onder reserve van rechten; 2o. dat de brief ern onsplitsbaar aveu inhoudt, namelijk dat de scheur door den eigenaar zoude worden hersteld, waartegen deze van den huurder een cylinder zou ontvangen; en

3o. dat Mr. Mounier nimmer bijzondere volmacht van geintimeerden heeft ontvangen om namens hem de bekentenis af te leggen, welke de appellante in dien brief vermeent te kunnen lezen ;

dat, wat lo. betreft, in den brief voorkomt „zoolang de ketelzaak in der minne met reserve van rechten bij eventueel geding blijft genoteerd op f 16/m., zie ik tot een eindvergelijk geen kans;"

dat hieruit echter — aangezien de som van ƒ 16,000 blijkbaar door appellant werd gevorderd — alleen kan worden afgeleid, dat door appellant bij zijne noteering reserves zijn gemaakt, geenszins dat de brief van Mr. Mounier onder reserve van rechten is geschreven ;

dat, wat 2o. aangaat, aan het argument alleen dan eenige waarde zoude kunnen worden gehecht, wanneer op grond vau het aveu moest worden aangenomen, dat de daar bedoelde schikking haar beslag had gekregen, iets wat echter volgens het proces-verhaal van overgave der fabriek op 2-4 Februari 1891 zelfs toen nog niet het geval was;

dat ook liet gestelde sub 3o. den geintimeerden niet kan baten, daar de brief door hen zeiven, toenmaals gedaagden, in hunne conclusie van antwoord incidenteel in eersten aanleg „der gedaagden brief" wordt genoemd, zoodat Mr. Mounier in deze zonder twijfel als hun gemachtigde heeft gehandeld;

dat dus in liet algemeen als voldoende bewezen moet worden aangenomen, dat de fabriek bij het einde van de huur niet in bruikbaren staat verkeerde, en dat derhalve de actie tot schadevergoeding is gegrond ;