Schending en verkeerde toepassing van de artt. 155, 157 en 167 van liet reglement op liet rechtswezen in het gewest lliouw en onderlioorigheden (Staatsblad 1882 no. 84), omdat de raad van justitie te Batavia bij het vonnis a quo bewijskracht heeft toegekend aan een door den gedaagde, thans gerequireerde van cassatie, overgelegd boek van de opiumpacht 1887 — 1889, in weerwil dat aan een dergelijk boek bij de wet geene bewijskracht wordt toegekend, — en die bewijskracht heeft toegekend ten aanzien van feiten, welke zelfs niet door koopmansboeken zouden mogen worden bewezen, namelijk wie al of niet aandeelhouder is in de pacht;

O. dat namens den gerequireerde in de eerste plaats beweerd is, dat de requirant met zijn beroep in cassatie niet ontvankelijk is, op grond dat niet hij, in privé, maar het door hem beheerde rechtssubject Heli Ling, door liet vonnis a quo is gelaedeerd, zoodat hij niet, gelijk hij gedaan heeft, in privé, maar als beheerder van Heli Ling cassatie had moeten aanteekenen, — en derhalve de gegrondheid dezer bewering vóór die van het middel moet worden onderzocht;

O. hieromtrent:

dat de requirant blijkens het introductief rekest van dagvaarding het geding heeft aangelegd als Oei Bok Soei, handelaar en beheerder van het merk Heh Ling (berdagang serta pegaug perniagaau tjap Heh Ling), en dus — hetzij dan te recht of ten onrechte — in privé, daar het achter zijn geslachtsnaam gevoegde in dit verband slechts als een nadere persoons-aanduiding kan beschouwd worden, en hij, indien hij als beheerder van het merk Heli Ling had willen ageeren, dit uitdrukkelijk, althans ondubbelzinnig, had moeten stellen;

dat hij derhalve, — daargelaten de kwestie, wie door het vonnis gelaedeerd is — daarvan cassatie willende aanteekenen, dit ook in privé moest doen;

O. dat gerequireerdes middel van niet ontvankelijkheid mitsdien behoort te worden verworpen;

O. nu ten aanzien van het voorgestelde middel van cassatie, dat dit hierop steunt, dat de rechter a quo bewijskracht heeft