toegekend aan een door gedaagde, thans gerequireerde, overgelegd hoek van de opium-pacht 1887—1889;

dat echter de raad van justitie in de laatste overweging van zijn vonnis oordeelt: „dat geen ander bewijs geleverd zijnde, er geen termen waren eischer een suppletoiren eed op te leggen, doch hem zijne vordering had behooren te worden ontzegd, en dit thans alsnog in hooger beroep moet geschieden, te meer daar in het door gedaagde overgelegd boek van de opiumpacht 1887 —1889 geen aandeelen op naam van de firma Heli Ling voorkomen, doch wel op naam van de firma Hee Liong";

dat uit de woorden dier overweging volgt, dat s'echts tin overvloede op dat boek een beroep is gedaan, en dat dus deze grief, als tegen een overbodige overweging gericht, niet tot cassatie leiden kan;

O. dat mitsdien het middel is ongegrond, en het beroep in cassatie gevolgelijk moet verworpen worden;

Gezien art. 171 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie, en art. 402 en volgende en art. 58 B. Rv.;

Rechtdoende:

Verklaart den requirant van cassatie ontvankelijk met het door hem ingestelde beroep van cassatie;

Verwerpt evenwel dat beroep;

Veroordeelt hem in de kosten in cassatie gevallen.

HOOGER BEROEP.

BESCHIKKINGEN OP R E K E S T E N.

HOOG-GERECHTSHOE VAN NEDERLANDSCII-INDIE, (Eerste Kamer).

Raadkamer van 15 Recember 1892.

Voorzitter: Mr. J. Sibenius Trip.

Raadsheeren : Mrs. W. C. Veenstra, G. H. Lowe , H. van Dissel Szn. en H. A. van de Poel.