valt onder de bepalingen van no. 2 van vorengemeld art. 129 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie;

O. dat mitsdien de kiervoren gestelde vraag omtrent 's raads bevoegdheid ontkennend moet beantwoord worden;

O. dat de officier van justitie van meening is, dat het gemis der toestemming van de moeder in de erkenning van het kind door den vader, wel die erkenning kan nietig maken, maar dit niets omtrent de nationaliteit beslist, met andere woorden, dat de nationaliteit van een kind geheel onafhankelijk is van zijne afstamming;

dat echter die meening is erroneus, omdat afstamming en nationaliteit van elkaar onafscheidelijk zijn ;

dat immers het kind uit een huwelijk geboren dan wel wettelijk erkend, volgt den staat en dus ook de nationaliteit van den vader en dat, buiten huwelijk verwekt, volgt dien van de moeder en dus ook de nationaliteit van deze laatste;

dat mitsdien de nationaliteit slechts kan bewezen worden door de afstamming dan wel door wetsduiding;

dat bet geval van bekomen nationaliteit door wetsduiding zich thans niet voordoet, derhalve slechts behoort gevraagd te worden, van wien verdachte afstamt;

dat die vraag in den hiervoren vermelden zin moet beantwoord worden, en het er niet toe doet, of verdachte blijkens kleeding, taal, godsdienst en opvoeding den staat voert van Europeaan, en evenmin of de Regeering het voeren van dien staat voldoende acht tot bewijs der nationaliteit;

dat, al eens aangenomen, des neen, gelijk de officier van justitie betoogt, dat ingevolge bet bepaalde bij art. 1 (J9 van het Regeerings-Reglement alle christenen, dus ook de chineesche christenen in tegenstelling met de inlandsche gelijkgesteld worden met de Europeanen, en dus ook verdachte in casu, het bewijs ontbreekt, dat verdachte werkelijk is christen, en mitsdien luj ook op dien grond niet kan beschouwd worden als te zijn Europeaan ;

Gelet, behalve op de aangehaalde wetsbepalingen, op de artt 284 van het Burgerlijk Wetboek, 200, 201, 202 van het