immers en in allen gevalle hem dat verzoek te ontzeggen, voorts de appellanten en de door hen vertegenwoordigde ontbonden, thans liquiderende, te Batavia gevestigde vennootschap onder de firma B. W. H. Weber te ontheffen van den staat van faillis sement, waarin zij bij het vonnis a quo zijn verklaard, alles met veroordeeling van den geintimeerde in de kosten;

O. dat de oorspronkelijke eischer, geintimeerde in appel, hiertegen vooraf heeft aangevoerd, dat het appel niet is ontvankelijk, aangezien de appellanten na op 28 October 1891 bij rekeste van 's Raads vonnis te zijn gekomen in appel, in welk geding door het Hoog-Gerechtshof bij arrest van 2G November daaraanvolgende uitspraak is gedaan, bij dagvaarding van 9 November, tijdens dat vorig geding nog aanhangig was, bovendien van datzelfde vonnis zijn gekomen in hooger beroep, hetwelk als onbestaanbaar in rechten moet worden beschouwd, aangezien toch de aard der litiscontestatie medebrengt, dat dezelfde actie niet te gelijkertijd in een tweede geding kan worden voorgebracht;

en verder ten principale de beweringen van de appellanten heeft bestreden;

coneludeerende hij mitsdien tot nitt ontvankelijk-verklaring der appellanten met het door hen ingesteld appel, immers in elk geval tot te niet doening van dit appel en bekrachtiging van het vonnis a quo, met veroordeeling van de appellanten in de kosten van het geding;

O. dat de appellanten vervolgens, als antwoord exceptioneel in appel, de door den geintimeerde in appel opgeworpene exceptie hebben bestreden en naar aanleiding hiervan hebben geconcludeerd tot verwerping dier exceptie, met veroordeeling van den geintimeerde in de daardoor veroorzaakte kosten, en overigens erkennende mede gelden in deposito te hebben genomen hunne reeds aangevoerde beweringen nader hebben ontwikkeld;

O. dat partijen daarna hare stellingen bij pleidooi hebben toegelicht;

Ten aanzien van het recht:

O. in de eerste plaats wat de in hooger beroep voorgestelde exceptie betreft;