beroep uitgeoefend te hebben, kooplieden, gelijk de tusschen hen aangegane maatschap eene vennootschap vati koophandel;

O. wijders, wat het beweren der appellanten betreft, dat de requirant tot failliet-verklaring geene opeischba re vordering tegen hen zoude hebben :

dat door de appellanten niet is ontkend, dat de oorspronkelijke eischer, thans geappelleerde, is hun crediteur, noch dat zij opgehouden hebben te betalen, en dat nu, waar deze omstandigheden aanwezig zijn, de wet niet vordert, dat de crediteur om de failliet-verklaring te kunnen vorderen eene opeischbare vordering tegen den debiteur kunne aanwijzen;

dat echter ten overvloede in casu zulk eene vordering wel aan den geappelleerde moet worden erkend, en wel die voortvloeiende uit de mede in het geding gebrachte op 19 April 1890 onder no. 66 voor den notaris J. D. de Rieirier gepasseerde obligatie, tot welker betaling de appellanten ten verzoeke van den geappelleerde bij deurwaarders-exploit van 19 September 1891 zijn gesommeerd ;

dat toch de appellanten wel is waar hebben beweerd, dat de schuldoorzaak in deze obligatie vermeld slechts gefingeerd zoude wezen, doch in gebreke zijn gebleven dit beweren tegenover het rechtsvermoeden uit die authentieke acte voortvloeiende te bewijzen, terwijl integendeel uit eene vergelijking daarvan met de door de appellanten zeiven voorgebrachte onderhandsche overeenkomst tusschen den geappelleerde en den eersten appellant op 15 Haart 1889 aangegaan en de mededeelingen door de appellanten omtrent hunne verhouding tot den geappelleerde gedaan duidelijk blijkt, dat die obligatie niet anders is dan eene vernieuwing der schuldverbintenis uit die onderhandsche overeenkomst voortvloeiende en op dezelfde werkelijk bestaande schuldoorzaak berust;

O. dat derhalve de door de appellanten voorgebrachte grieven tegen het in eerste instantie tegen hen gewezen vonnis niet op de wet zijn gegrond ;

Gelet op de in het vonnis reeds aangehaalde wetsbepalingen en op art. 58 van liet Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering ;