O. dat liet met liet oog hierop onnoodig is ook nog de waarde van appellants overige middelen van verdediging te onderzoeken, kunnende zijn incidenteele eisch in appel tot getuigenverhoor eveneens als onnoodig worden gepasseerd;

O. dat de ontzegging van bovenbedoelden verminderden eisch noodwendig leidt tot toewijzing van de door appellant in eersten aanleg genomen conclusie van 22 Juli 1891, althans voor het grootste gedeelte;

dat toch, nu de vordering van eischer, thans geïntimeerde, ongegrond is bevonden, het tot verzekering van die vordering gelegd conservatoir beslag onder derden van onwaarde verklaard en mitsdien opgeheven moet worden, terwijl ook appellants eisch tot schadevergoeding en uitvoerbaarverklaring van het vonnis bij lijfsdwang, ingeval de schadevergoeding de som van f 150 te boven gaat, als op de wet gegrond behoort te worden toegewezen;

dat daarentegen geen termen aanwezig zijn om evenbedoeld beslag niet alleen van onwaarde maar ook nietig te verklaren, vermits toch appellant bij het laatste geen belang meer heeft, en evenmin om het vonnis uitvoerbaar te verklaren bij voorraad, daar hiervan in hooger beroep geen sprake meer kan zijn;

Gelet op de artt. 1348 en 1350 van het Burgerlijk Wetboek en 58, 580, 8e en 732 van het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering;

Rechtdoende in hooger beroep:

Ontvangt het appel;

Passeert appellants incidenteelen eisch in appel tot getuigenverhoor;

Vernietigt het door den raad van justitie te Semarang op 16 December 1891 tusschen partijen gewezen vonnis, waarvan appel;

Ontzegt aan eischer, thans geintimeerde, zijnen verminderden eisch;

Verklaart van onwaarde en mitsdien opgeheven het beslag bij exploit van den buitengewoon deurwaarder W. H. M. Klein op den 15den Mei 1891 gelegd onder handen en beheer van H. van Groll te Soerakarta;